3,274,246
edits
m (Text replacement - " :" to ":") |
m (Text replacement - " ’" to "’") |
||
Line 44: | Line 44: | ||
}} | }} | ||
{{elnl | {{elnl | ||
|elnltext=στόμα -ατος, τό, Aeol. στύμα Theocr. 29.25 mond. als lichaamsdeel mond, van mensen; εἰς τὸ στόμα λαμβάνειν (iets) in de mond nemen Xen. Mem. 3.14.5; van dieren bek, muil:; κορέσαι στόμα hun bek (d.w.z. honger) te verzadigen Soph. Ph. 1156; overdr..; σ. πολέμοιο de muil van de oorlog Il. 10.8; poët. ook plur. met sing. bet. uitbr. gezicht:; ἐξεκυλίσθη πρηνὴς ἐπὶ στόμα hij rolde eruit voorover op zijn gezicht Il. 6.43; ἐπὶ στόμα πίπτειν zich voorover op zijn gezicht werpen Plut. Art. 29.11; κατὰ στόμα van voren, frontaal tegenover (elkaar); met gen..; κατὰ τὸ στόμα τοῦ διώκοντός τε καὶ φεύγοντος ὁ δικαστὴς... ἱζέσθω de rechter moet recht tegenover de aanklager en de aangeklaagde zitten Plat. Lg. 855d; voorzijde, front (van een leger). als orgaan van de spraak mond:; οἴγειν στόμα zijn mond openen Aeschl. PV 611; δάκνειν στόμα zich op de lippen bijten Soph. Tr. 977; | |elnltext=στόμα -ατος, τό, Aeol. στύμα Theocr. 29.25 mond. als lichaamsdeel mond, van mensen; εἰς τὸ στόμα λαμβάνειν (iets) in de mond nemen Xen. Mem. 3.14.5; van dieren bek, muil:; κορέσαι στόμα hun bek (d.w.z. honger) te verzadigen Soph. Ph. 1156; overdr..; σ. πολέμοιο de muil van de oorlog Il. 10.8; poët. ook plur. met sing. bet. uitbr. gezicht:; ἐξεκυλίσθη πρηνὴς ἐπὶ στόμα hij rolde eruit voorover op zijn gezicht Il. 6.43; ἐπὶ στόμα πίπτειν zich voorover op zijn gezicht werpen Plut. Art. 29.11; κατὰ στόμα van voren, frontaal tegenover (elkaar); met gen..; κατὰ τὸ στόμα τοῦ διώκοντός τε καὶ φεύγοντος ὁ δικαστὴς... ἱζέσθω de rechter moet recht tegenover de aanklager en de aangeklaagde zitten Plat. Lg. 855d; voorzijde, front (van een leger). als orgaan van de spraak mond:; οἴγειν στόμα zijn mond openen Aeschl. PV 611; δάκνειν στόμα zich op de lippen bijten Soph. Tr. 977; σῖγ’ ἕξομεν στόμα wij zullen onze mond houden Eur. Hipp. 660; κατὰ τὸ στόμα ᾄδειν met de mond zoemen Aristoph. Nub. 159; uitdr. ἀνὰ στόμα ἔχειν de mond vol hebben van (d.w.z. het voortdurend hebben over, steeds praten over) = διὰ στόμα λέγειν of ἔχειν = ἐν στόμασι ἔχειν;; πᾶσι διὰ στόματος daar heeft iedereen het over Theocr. Id. 12.21; ἀπὸ στόματος λέγειν uit het hoofd spreken Plat. Tht. 142d; ἐξ ἑνὸς στόματος met één mond, met één stem.; στόμα πρὸς στόμα λαλῆσαι elkaar persoonlijk spreken NT 2 Io. 1.12. uitbr., wat uit de mond komt: stem, woord, taal:. ἀνόσιον στόμα oneerbiedige taal Soph. OC 981; τὸ θεῖον στόμα de goddelijke uitspraak Soph. OC 603; ἐγὼ … δώσω ὑμῖν στόμα καὶ σοφίαν ik zal jullie een stem en wijsheid geven NT Luc. 21.15. (uit)monding, van rivieren; mond, d.w.z. opening, uitgang, ingang, van baaien en golven etc.:; σ. τοῦ Πόντου de mond van de Pontos (d.w.z. de Bosporus); van een haven Od. 10.90; van een stad; ἑπτάπυλον στόμα de (ingang gevormd door de) zeven poorten Soph. Ant. 119; van gangen, straten en kanalen; ook van lichaamsdelen, bijv. van de baarmoeder. uiteinde; punt (van een wapen); bovenkant, top:. εἰς ἄκρον στόμα πύργων naar de bovenste rand van de poort Eur. Phoen. 1166. | ||
}} | }} | ||
{{etym | {{etym |