ψυχή: Difference between revisions

2,053 bytes added ,  10 January 2019
1b
(nl)
(1b)
Line 42: Line 42:
{{elnl
{{elnl
|elnltext=ψυχή -ῆς, ἡ, Dor. ψυχά, Aeol. ψύχᾱ [ψύχω] onstoffelijk zelfstandig beginsel van levenskracht (i.t.t. θυμός die tegelijk met het lichaam sterft); na Hom. ook voor geestelijke kenmerken; ziel ziel, levensadem, levenskracht, bij Hom., wat het lichaam voorgoed verlaat bij de dood of tijdelijk bij flauwvallen:; αὐτὰρ ἐπὴν δὴ τόν γε λίπῃ ψυχή maar wanneer de levenskracht hem verlaten heeft Il. 16.453; ἀπὸ δὲ ψυχὴν ἐκάπυσσε zij blies haar levensadem uit (d.w.z. zij verloor het bewustzijn, viel flauw) Il. 22.467; ook van dieren:; τὸν ἔλιπε ψυχή zijn levenskracht verliet hem (het zwijn) Od. 14.426; na Hom., ook als aanwezig in het nog levende lichaam:; τὰ ἄλλα ζῷα ὅσα ψυχὴν ἔχει alle andere levende wezens die een levensadem hebben Anaxag. B 4; ἡ ψυχὴ, ἕως μὲν ἂν ἐν θνητῷ σώματι ᾖ, ζῇ de ziel leeft, zolang zij in het sterfelijke lichaam aanwezig is Xen. Cyr. 8.7.19; leven:; ψυχὰς παρθέμενοι hun leven op het spel zettend Od. 3.74; ψυχὴν παραιτεῖσθαι om zijn leven smeken Hdt. 1.24.2; κἂν τῆς ψυχῆς πριαίμην ὥστε... ik zou zelfs mijn leven ervoor geven zodat... Xen. Cyr. 3.1.36; λόγους... τίνας ἐρεῖ ψυχῆς πέρι welke woorden hij zal zeggen om zijn leven te redden Eur. Hel. 946; overdr. van iets dierbaars:. χρήματα γὰρ ψυχὴ πέλεται δειλοῖσι βροτοῖσιν want voor de armzalige mensen is geld zijn ziel en zaligheid Hes. Op. 686; πᾶσι δ ’ ἀνθρώποις ἄρ ’ ἦν ψυχὴ τέκνα voor alle mensen zijn hun kinderen natuurlijk hun leven Eur. Andr. 419. niet-stoffelijk overblijfsel in de onderwereld van een levend wezen na zijn of haar dood schim, geest:. ψυχαί, εἴδωλα καμόντων de schimmen, beeltenissen van de gestorvenen Il. 23.72; ψυχαὶ δ ’ Ἀϊδόσδε κατῆλθον de zielen (van de doden) gingen naar de onderwereld Il. 7.330; ἦλθε δ ’ ἐπὶ ψυχὴ μητρός de schim van mijn moeder kwam omhoog Od. 11.84; πέμψατ ’ ἔνερθεν ψυχὴν εἰς φῶς stuurt van beneden zijn geest naar het licht Aeschl. Pers. 630. als omschrijving van levend wezen persoon, mens:; φιλτάτου... ἀνθρώπων... ψυχῆς Ὀρέστου van de persoon van Orestes, dierbaarste ter wereld Soph. El. 1127; πρὸς μίαν ψυχὴν βλέπειν van één mens afhankelijk zijn Eur. Med. 247; ψυχαὶ δὲ πολλαὶ... ἐπὶ Σκαμανδρίοις ῥοαῖσιν ἔθανον vele zielen zijn gedood aan de stromen van de Skamander Aristoph. Th. 864; πᾶσα ψυχή ieder mens NT Rom. 13.1; ter omschrijving van de eigen persoon:. ἡ δ ’ ἐμὴ ψυχὴ πάλαι τέθνηκεν mijn leven is al lang voorbij Soph. Ant. 559; ἕως πότε τὴν ψυχὴν ἡμῶν αἴρεις; hoe lang houdt u ons nog in spanning? NT Io. 10.24. voor geestelijke, psychologische aspecten van levende wezens: ziel, geest, hart, aard:; ἀπὸ πάμπαν ἀδίκων ἔχειν ψυχάν hun geest geheel vrijhouden van onrecht Pind. O. 2.69; κακόν... διδάσκειν τὴν ψυχὴν πλέον τι δίζησθαι αἰεὶ ἔχειν het is verkeerd je hart te leren steeds naar meer bezit te streven Hdt. 7.16α.2; ὦ ψυχά, πῶς σιγάσω; mijn hart, hoe kan ik zwijgen? Eur. Ion 859; ψυχὴ γὰρ ηΰδα πολλά μοι μυθουμένη want mijn geest sprak vele woorden tot mij Soph. Ant. 227; ἡ κακὴ σή... ψυχή jouw slechte aard Soph. Ph. 1014; μαθεῖν ἔραται ψυχή mijn hart verlangt te weten Eur. Hipp. 173; ἐπιμελεῖσθαι... τῆς ψυχῆς, ὅπως ἀρίστη ἔσται zorgen voor uw ziel, dat ze zo goed mogelijk is Plat. Ap. 30b; van dieren:; αἷς αὐτῶν τὰς ψυχὰς ἡμεροῦμεν waarmee we hun aard (nl. van wilde dieren) temmen Isocr. 2.12; als zetel van emoties:; ψυχῇ διδόναι ἡδόνην καθ ’ ἡμέραν dagelijks genot verschaffen aan je ziel Aeschl. Pers. 841; τίνα ποτὲ ψυχὴν ἔχων ἀξιοῖ wat hem toch bezielde dat hij wilde... Lys. 32.12; ἐκ τῆς ψυχῆς φίλος hartsvriend Xen. An. 7.7.43; τῷ δὲ ἡ ψυχὴ σῖτον μὲν οὐ προσίετο, διψῆν δ ’ ἐδόκει zijn gemoed verlangde niet naar eten, maar hij leek dorst te hebben Xen. Cyr. 8.7.4; ἐν ὅλῃ τῇ ψυχῇ σου met heel uw hart NT Mt. 22.37; als zetel van geestkracht, moed:. διεπειρᾶτο αὐτοῦ τῆς ψυχῆς hij beproefde zijn geestkracht Hdt. 3.14.1; οἵαις ἐν πολέμοισι μάχαις τλάμονι ψυχᾷ παρέμεινε in welke vreselijke veldslagen in de oorlog hij met standvastigheid van geest volhield Pind. P. 1.48; ψυχήν τ ’ ἄριστοι de besten in dapperheid Aeschl. Pers. 442; ψυχὴν τ ’ ἄριστε πάντων dapperste van allen Aristoph. Eq. 457; κράτιστοι... τὴν ψυχήν het sterkst van geestkracht Thuc. 2.40.3. vaak tegenover het (sterfelijke) lichaam: ziel, geest:; ἀνθρώπου ψυχὴ ἀθάνατός ἐστι de ziel van de mens is onsterfelijk Hdt. 2.123.2; αἱ ταλαιπωρίαι τῷ σώματι καὶ τῇ ψυχῇ de harding van lichaam en geest Hp. Aër. 23; τήν τε ψυχὴν ἐπαίδευσε καὶ τὸ σῶμα hij trainde zijn geest en zijn lichaam Xen. Mem. 1.3.5; overdr.: οἷον ψυχὴ ὁ μῦθος τῆς τραγῳδίας de plot is als het ware de ziel van de tragedie Aristot. Poët. 1450a38; πᾶσα πολιτεία ψυχὴ πόλεώς ἐστι iedere staatsinrichting vormt de ziel van de staat Isocr. 12.138. filos. wereldziel:. εἰ δὲ φανήσεται ψυχὴ πρῶτον... γεγενημένη als zal blijken dat de ziel het eerste is ontstaan Plat. Lg. 892c; οὐ πιστεύεις... νοῦν καὶ ψυχὴν εἶναι τὴν διακοσμοῦσαν καὶ ἔχουσαν; geloof je niet dat verstand en ziel de ordenende en in stand houdende factor zijn (van alles)? Plat. Crat. 400a. vlinder.
|elnltext=ψυχή -ῆς, ἡ, Dor. ψυχά, Aeol. ψύχᾱ [ψύχω] onstoffelijk zelfstandig beginsel van levenskracht (i.t.t. θυμός die tegelijk met het lichaam sterft); na Hom. ook voor geestelijke kenmerken; ziel ziel, levensadem, levenskracht, bij Hom., wat het lichaam voorgoed verlaat bij de dood of tijdelijk bij flauwvallen:; αὐτὰρ ἐπὴν δὴ τόν γε λίπῃ ψυχή maar wanneer de levenskracht hem verlaten heeft Il. 16.453; ἀπὸ δὲ ψυχὴν ἐκάπυσσε zij blies haar levensadem uit (d.w.z. zij verloor het bewustzijn, viel flauw) Il. 22.467; ook van dieren:; τὸν ἔλιπε ψυχή zijn levenskracht verliet hem (het zwijn) Od. 14.426; na Hom., ook als aanwezig in het nog levende lichaam:; τὰ ἄλλα ζῷα ὅσα ψυχὴν ἔχει alle andere levende wezens die een levensadem hebben Anaxag. B 4; ἡ ψυχὴ, ἕως μὲν ἂν ἐν θνητῷ σώματι ᾖ, ζῇ de ziel leeft, zolang zij in het sterfelijke lichaam aanwezig is Xen. Cyr. 8.7.19; leven:; ψυχὰς παρθέμενοι hun leven op het spel zettend Od. 3.74; ψυχὴν παραιτεῖσθαι om zijn leven smeken Hdt. 1.24.2; κἂν τῆς ψυχῆς πριαίμην ὥστε... ik zou zelfs mijn leven ervoor geven zodat... Xen. Cyr. 3.1.36; λόγους... τίνας ἐρεῖ ψυχῆς πέρι welke woorden hij zal zeggen om zijn leven te redden Eur. Hel. 946; overdr. van iets dierbaars:. χρήματα γὰρ ψυχὴ πέλεται δειλοῖσι βροτοῖσιν want voor de armzalige mensen is geld zijn ziel en zaligheid Hes. Op. 686; πᾶσι δ ’ ἀνθρώποις ἄρ ’ ἦν ψυχὴ τέκνα voor alle mensen zijn hun kinderen natuurlijk hun leven Eur. Andr. 419. niet-stoffelijk overblijfsel in de onderwereld van een levend wezen na zijn of haar dood schim, geest:. ψυχαί, εἴδωλα καμόντων de schimmen, beeltenissen van de gestorvenen Il. 23.72; ψυχαὶ δ ’ Ἀϊδόσδε κατῆλθον de zielen (van de doden) gingen naar de onderwereld Il. 7.330; ἦλθε δ ’ ἐπὶ ψυχὴ μητρός de schim van mijn moeder kwam omhoog Od. 11.84; πέμψατ ’ ἔνερθεν ψυχὴν εἰς φῶς stuurt van beneden zijn geest naar het licht Aeschl. Pers. 630. als omschrijving van levend wezen persoon, mens:; φιλτάτου... ἀνθρώπων... ψυχῆς Ὀρέστου van de persoon van Orestes, dierbaarste ter wereld Soph. El. 1127; πρὸς μίαν ψυχὴν βλέπειν van één mens afhankelijk zijn Eur. Med. 247; ψυχαὶ δὲ πολλαὶ... ἐπὶ Σκαμανδρίοις ῥοαῖσιν ἔθανον vele zielen zijn gedood aan de stromen van de Skamander Aristoph. Th. 864; πᾶσα ψυχή ieder mens NT Rom. 13.1; ter omschrijving van de eigen persoon:. ἡ δ ’ ἐμὴ ψυχὴ πάλαι τέθνηκεν mijn leven is al lang voorbij Soph. Ant. 559; ἕως πότε τὴν ψυχὴν ἡμῶν αἴρεις; hoe lang houdt u ons nog in spanning? NT Io. 10.24. voor geestelijke, psychologische aspecten van levende wezens: ziel, geest, hart, aard:; ἀπὸ πάμπαν ἀδίκων ἔχειν ψυχάν hun geest geheel vrijhouden van onrecht Pind. O. 2.69; κακόν... διδάσκειν τὴν ψυχὴν πλέον τι δίζησθαι αἰεὶ ἔχειν het is verkeerd je hart te leren steeds naar meer bezit te streven Hdt. 7.16α.2; ὦ ψυχά, πῶς σιγάσω; mijn hart, hoe kan ik zwijgen? Eur. Ion 859; ψυχὴ γὰρ ηΰδα πολλά μοι μυθουμένη want mijn geest sprak vele woorden tot mij Soph. Ant. 227; ἡ κακὴ σή... ψυχή jouw slechte aard Soph. Ph. 1014; μαθεῖν ἔραται ψυχή mijn hart verlangt te weten Eur. Hipp. 173; ἐπιμελεῖσθαι... τῆς ψυχῆς, ὅπως ἀρίστη ἔσται zorgen voor uw ziel, dat ze zo goed mogelijk is Plat. Ap. 30b; van dieren:; αἷς αὐτῶν τὰς ψυχὰς ἡμεροῦμεν waarmee we hun aard (nl. van wilde dieren) temmen Isocr. 2.12; als zetel van emoties:; ψυχῇ διδόναι ἡδόνην καθ ’ ἡμέραν dagelijks genot verschaffen aan je ziel Aeschl. Pers. 841; τίνα ποτὲ ψυχὴν ἔχων ἀξιοῖ wat hem toch bezielde dat hij wilde... Lys. 32.12; ἐκ τῆς ψυχῆς φίλος hartsvriend Xen. An. 7.7.43; τῷ δὲ ἡ ψυχὴ σῖτον μὲν οὐ προσίετο, διψῆν δ ’ ἐδόκει zijn gemoed verlangde niet naar eten, maar hij leek dorst te hebben Xen. Cyr. 8.7.4; ἐν ὅλῃ τῇ ψυχῇ σου met heel uw hart NT Mt. 22.37; als zetel van geestkracht, moed:. διεπειρᾶτο αὐτοῦ τῆς ψυχῆς hij beproefde zijn geestkracht Hdt. 3.14.1; οἵαις ἐν πολέμοισι μάχαις τλάμονι ψυχᾷ παρέμεινε in welke vreselijke veldslagen in de oorlog hij met standvastigheid van geest volhield Pind. P. 1.48; ψυχήν τ ’ ἄριστοι de besten in dapperheid Aeschl. Pers. 442; ψυχὴν τ ’ ἄριστε πάντων dapperste van allen Aristoph. Eq. 457; κράτιστοι... τὴν ψυχήν het sterkst van geestkracht Thuc. 2.40.3. vaak tegenover het (sterfelijke) lichaam: ziel, geest:; ἀνθρώπου ψυχὴ ἀθάνατός ἐστι de ziel van de mens is onsterfelijk Hdt. 2.123.2; αἱ ταλαιπωρίαι τῷ σώματι καὶ τῇ ψυχῇ de harding van lichaam en geest Hp. Aër. 23; τήν τε ψυχὴν ἐπαίδευσε καὶ τὸ σῶμα hij trainde zijn geest en zijn lichaam Xen. Mem. 1.3.5; overdr.: οἷον ψυχὴ ὁ μῦθος τῆς τραγῳδίας de plot is als het ware de ziel van de tragedie Aristot. Poët. 1450a38; πᾶσα πολιτεία ψυχὴ πόλεώς ἐστι iedere staatsinrichting vormt de ziel van de staat Isocr. 12.138. filos. wereldziel:. εἰ δὲ φανήσεται ψυχὴ πρῶτον... γεγενημένη als zal blijken dat de ziel het eerste is ontstaan Plat. Lg. 892c; οὐ πιστεύεις... νοῦν καὶ ψυχὴν εἶναι τὴν διακοσμοῦσαν καὶ ἔχουσαν; geloof je niet dat verstand en ziel de ordenende en in stand houdende factor zijn (van alles)? Plat. Crat. 400a. vlinder.
}}
{{mdlsj
|mdlsjtxt=ψῡχή, ἡ, [[ψύχω]]<br /><b class="num">I.</b> [[breath]], Lat. [[anima]], esp. as the [[sign]] of [[life]], the [[life]], [[spirit]], Hom., etc.; [[ψυχή]] τε [[μένος]] τε [[ψυχή]] τε καὶ [[αἰών]], ψυχὴ καὶ [[θυμός]] Hom.; τὸν δ' ἔλιπε [[ψυχή]], of one swooning, Il.; ψυχὴν [[παρθέμενος]] staking or risking one's [[life]], Od.; so, ἐμὴν ψυχὴν παραβαλλόμενος Il.; περὶ ψυχῆς for one's [[life]], i. e. to [[save]] it, Od.; μάχεσθαι, [[θέειν]] περὶ ψυχῆς Hom.; τρέχειν περὶ ψυχῆς Hdt.; ὁ περὶ τῆς ψυχῆς [[ἀγών]] the [[struggle]] is for [[life]] and [[death]], Soph.; ποινὴν τῆς Αἰσώπου ψυχῆς ἀνελέσθαι to [[take]] [[revenge]] for the [[life]] of Aesop, Hdt.; ψυχὴν ἀφιέναι to [[give]] up the [[ghost]], Eur.<br /><b class="num">2.</b> metaph. of things [[dear]] as [[life]], χρήματα γὰρ ψυχὴ βροτοῖσι Hes.; πᾶσι δ' ἀνθρώποις ψυχὴ τέκν' [[ἐστί]] Eur.<br /><b class="num">II.</b> the departed [[soul]], [[spirit]], [[ghost]], Hom.<br /><b class="num">2.</b> the [[soul]] or [[spirit]] of man, Lat. [[anima]], opp. to [[σῶμα]], Plat., Xen.:— [[ψυχή]] τινος, periphr. for the man [[himself]], Soph.; also ψυχαί, souls, = ἄνθρωποι, Aesch., Ar.:—[[hence]] in addressing persons, ὦ μελέα [[ψυχή]] Soph.; ὦ ἀγαθὴ καὶ πιστὴ ψ. Xen.; [[πᾶσα]] ψυχὴ ὑποτασσέσθω let [[every]] [[soul]] be [[subject]], NTest.<br /><b class="num">3.</b> the [[soul]], [[heart]], ψυχὴν ἄριστε Ar.; ἐκ τῆς ψυχῆς with all the [[heart]], Xen.<br /><b class="num">4.</b> [[appetite]], δοῦναί τι τῇ ψυχῇ, like Lat. indulgere [[animo]], Aesch.<br /><b class="num">III.</b> the [[soul]], [[mind]], [[understanding]], ψυχὴν οὐκ [[ἄκρος]] Hdt.
}}
}}