κράτος: Difference between revisions

|elnltext=κράτος -ους, zonder contr. -εος, τό, ep. κάρτος, ep. Aeol. κρέτος kracht, geweld:; κάρτος... Ἀθηναίη τε καὶ Ἥρη δώσουσ ( ι ) Athena en Hera zullen (jou) wel kracht geven Il. 9.254; τὸ γὰρ αὖτε σιδήρου γε κράτος ἐστίν want dat geeft nu juist de kracht aan ijzer Od. 9.393; κατὰ κράτος met geweld Thuc. 8.100.5; κατὰ κράτος τοῦ κυρίου ὁ λόγος ηὔξανεν καὶ ἴσχυεν zo groeide het woord van de Heer in kracht en kreeg de overhand NT Act. Ap. 19.20; ἔφευγον ἀνὰ κράτος zij vluchtten zo snel mogelijk Xen. Cyr. 4.2.30; personif. το Κράτος: Kracht. macht, gezag, heerschappij:; τοῦ γὰρ κράτος ἔστ ’ ἐνὶ οἴκῳ want mij komt het gezag in huis toe Od. 1.359; τούτοισι περιθέωμεν τὸ κράτος laten we deze mensen met de macht bekleden Hdt. 3.81.3; ἐγὼ κράτη δὴ πάντα... ἔχω ik bezit het volledige gezag Soph. Ant. 173; met gen.:; τὸ τῆς θαλάσσης κράτος de heerschappij op zee Thuc. 1.143.3; overdr.:; κράτος ἔχειν ἑαυτοῦ zelfbeheersing bezitten Plat. Plt. 273a; overhand:; θεὸς δώσει κράτος ᾧ κ ’ ἐθέλῃσι de god zal de overwinning geven aan wie hij wil Od. 21.280; concr. machthebber, heerser:. τῆσδε γῆς φίλον κράτος geliefde heerser van dit land Aeschl. Ag. 619.