ζήω: Difference between revisions

From LSJ

διὰ νήσων τὸν πλόον ἐποιεῦντο → they kept sailing through the islands

Source
(nl)
 
m (Text replacement - " ’" to "’")
Line 1: Line 1:
{{elnl
{{elnl
|elnltext=ζήω [~ βίος] praes. (de vorm ζάω komt alleen bij grammatici voor) ζῶ ζῇς ζῇ, ζῶμεν ζῆτε ζῶσι, ep., Ion. en lyr. ζώω ζώεις, conj. = indic., opt. ζῴην, imperat. ζῆ inf. ζῆν, ep. ζωέμεν(αι), Ion. ζώειν, ptc. ζῶν ζῶσα, ep. en Ion. ζωο-; imperf. sing. ἔζων ἔζης ἔζη, plur. ἐζῶμεν ἐζῆτε ἔζων, imperf. athem. ἔζην, ep. en Ion. ἔζωον, iter. ζώεσκον; aor. ἔζησα, Ion. ἔζωσα; perf. ἔζηκα; fut. ζήσω, med. ζήσομαι; leven, levend zijn, van pers., dieren en planten:; ἔτι ζώει καὶ ὁρᾷ φάος ἠελίοιο hij is nog in leven en aanschouwt het licht van de zon Od. 4.833; ἡ τῆς τροφῆς παρασκευὴ τοῦ εἶναί τε καὶ ζῆν ἕνεκα het verschaffen van voedsel voor het bestaan en het leven Plat. Resp. 369d; met acc. van tijd; οἱ μὲν ἡμέρην μίαν ζήσαντες sommigen leven slechts één dag Hp. Prog. 1; inf. subst..; τὸ ζῆν het leven Aeschl. PV 681; zonder lidw.. ὥσπερ εἰς ἕτερον ζῆν ἀποθανούμενος alsof je bij de dood naar een ander leven zult overgaan Plat. Ax. 365d. leven, zich onderhouden: met dat..; πολλὰ οἷς τ ’ εὖ ζώουσι vele zaken waardoor men zich goed kan onderhouden Od. 17.423; ook met prep..; ἀπὸ κτηνέων ζώουσι zij leven van kleinvee Hdt. 1.216.3; met ptc.. συκοφαντῶν ἔζης jij leefde van valse aanklachten And. 1.99. leven, het leven doorbrengen; (= βιόω ): οὐ γὰρ ἂν κακῶς... ζῷμεν want wij zouden geen slecht leven leiden Soph. OC 798; met pred..; οὐ γάρ τι σοὶ ζῶ δοῦλος ik leef niet als jouw slaaf Soph. OT 410; οὐ πρὸς μόνον σε ζῶ; leef ik niet alleen voor jou? Luc. 80.12.2; met acc. v. h. inw. obj..; ζόην ἔζωον τὴν αὐτὴν ἐκείνῃσι zij leidden hetzelfde leven als die vrouwen Hdt. 4.112; λαγὼ βίον ζῶν het leven van een haas leidend Luc. 32.9; met dat.: ζῶσαν ἀβλαβεῖ βίῳ een ongestoord leven leidend Soph. El. 650. overdr. leven, van kracht zijn, krachtig zijn:. Ἄτης θύελλαι ζῶσι de stormen van Ate razen voort Aeschl. Ag. 819; ἀεί ποτε ζῇ ταῦτα deze wetten blijven eeuwig van kracht Soph. Ant. 457; Δίου πυρὸς ἔτι ζῶσαν φλόγα de nog levende vlam van het vuur van Zeus Eur. Ba. 8.
|elnltext=ζήω [~ βίος] praes. (de vorm ζάω komt alleen bij grammatici voor) ζῶ ζῇς ζῇ, ζῶμεν ζῆτε ζῶσι, ep., Ion. en lyr. ζώω ζώεις, conj. = indic., opt. ζῴην, imperat. ζῆ inf. ζῆν, ep. ζωέμεν(αι), Ion. ζώειν, ptc. ζῶν ζῶσα, ep. en Ion. ζωο-; imperf. sing. ἔζων ἔζης ἔζη, plur. ἐζῶμεν ἐζῆτε ἔζων, imperf. athem. ἔζην, ep. en Ion. ἔζωον, iter. ζώεσκον; aor. ἔζησα, Ion. ἔζωσα; perf. ἔζηκα; fut. ζήσω, med. ζήσομαι; leven, levend zijn, van pers., dieren en planten:; ἔτι ζώει καὶ ὁρᾷ φάος ἠελίοιο hij is nog in leven en aanschouwt het licht van de zon Od. 4.833; ἡ τῆς τροφῆς παρασκευὴ τοῦ εἶναί τε καὶ ζῆν ἕνεκα het verschaffen van voedsel voor het bestaan en het leven Plat. Resp. 369d; met acc. van tijd; οἱ μὲν ἡμέρην μίαν ζήσαντες sommigen leven slechts één dag Hp. Prog. 1; inf. subst..; τὸ ζῆν het leven Aeschl. PV 681; zonder lidw.. ὥσπερ εἰς ἕτερον ζῆν ἀποθανούμενος alsof je bij de dood naar een ander leven zult overgaan Plat. Ax. 365d. leven, zich onderhouden: met dat..; πολλὰ οἷς τ’ εὖ ζώουσι vele zaken waardoor men zich goed kan onderhouden Od. 17.423; ook met prep..; ἀπὸ κτηνέων ζώουσι zij leven van kleinvee Hdt. 1.216.3; met ptc.. συκοφαντῶν ἔζης jij leefde van valse aanklachten And. 1.99. leven, het leven doorbrengen; (= βιόω ): οὐ γὰρ ἂν κακῶς... ζῷμεν want wij zouden geen slecht leven leiden Soph. OC 798; met pred..; οὐ γάρ τι σοὶ ζῶ δοῦλος ik leef niet als jouw slaaf Soph. OT 410; οὐ πρὸς μόνον σε ζῶ; leef ik niet alleen voor jou? Luc. 80.12.2; met acc. v. h. inw. obj..; ζόην ἔζωον τὴν αὐτὴν ἐκείνῃσι zij leidden hetzelfde leven als die vrouwen Hdt. 4.112; λαγὼ βίον ζῶν het leven van een haas leidend Luc. 32.9; met dat.: ζῶσαν ἀβλαβεῖ βίῳ een ongestoord leven leidend Soph. El. 650. overdr. leven, van kracht zijn, krachtig zijn:. Ἄτης θύελλαι ζῶσι de stormen van Ate razen voort Aeschl. Ag. 819; ἀεί ποτε ζῇ ταῦτα deze wetten blijven eeuwig van kracht Soph. Ant. 457; Δίου πυρὸς ἔτι ζῶσαν φλόγα de nog levende vlam van het vuur van Zeus Eur. Ba. 8.
}}
}}

Revision as of 11:20, 21 August 2022

Dutch (Woordenboekgrieks.nl)

ζήω [~ βίος] praes. (de vorm ζάω komt alleen bij grammatici voor) ζῶ ζῇς ζῇ, ζῶμεν ζῆτε ζῶσι, ep., Ion. en lyr. ζώω ζώεις, conj. = indic., opt. ζῴην, imperat. ζῆ inf. ζῆν, ep. ζωέμεν(αι), Ion. ζώειν, ptc. ζῶν ζῶσα, ep. en Ion. ζωο-; imperf. sing. ἔζων ἔζης ἔζη, plur. ἐζῶμεν ἐζῆτε ἔζων, imperf. athem. ἔζην, ep. en Ion. ἔζωον, iter. ζώεσκον; aor. ἔζησα, Ion. ἔζωσα; perf. ἔζηκα; fut. ζήσω, med. ζήσομαι; leven, levend zijn, van pers., dieren en planten:; ἔτι ζώει καὶ ὁρᾷ φάος ἠελίοιο hij is nog in leven en aanschouwt het licht van de zon Od. 4.833; ἡ τῆς τροφῆς παρασκευὴ τοῦ εἶναί τε καὶ ζῆν ἕνεκα het verschaffen van voedsel voor het bestaan en het leven Plat. Resp. 369d; met acc. van tijd; οἱ μὲν ἡμέρην μίαν ζήσαντες sommigen leven slechts één dag Hp. Prog. 1; inf. subst..; τὸ ζῆν het leven Aeschl. PV 681; zonder lidw.. ὥσπερ εἰς ἕτερον ζῆν ἀποθανούμενος alsof je bij de dood naar een ander leven zult overgaan Plat. Ax. 365d. leven, zich onderhouden: met dat..; πολλὰ οἷς τ’ εὖ ζώουσι vele zaken waardoor men zich goed kan onderhouden Od. 17.423; ook met prep..; ἀπὸ κτηνέων ζώουσι zij leven van kleinvee Hdt. 1.216.3; met ptc.. συκοφαντῶν ἔζης jij leefde van valse aanklachten And. 1.99. leven, het leven doorbrengen; (= βιόω ): οὐ γὰρ ἂν κακῶς... ζῷμεν want wij zouden geen slecht leven leiden Soph. OC 798; met pred..; οὐ γάρ τι σοὶ ζῶ δοῦλος ik leef niet als jouw slaaf Soph. OT 410; οὐ πρὸς μόνον σε ζῶ; leef ik niet alleen voor jou? Luc. 80.12.2; met acc. v. h. inw. obj..; ζόην ἔζωον τὴν αὐτὴν ἐκείνῃσι zij leidden hetzelfde leven als die vrouwen Hdt. 4.112; λαγὼ βίον ζῶν het leven van een haas leidend Luc. 32.9; met dat.: ζῶσαν ἀβλαβεῖ βίῳ een ongestoord leven leidend Soph. El. 650. overdr. leven, van kracht zijn, krachtig zijn:. Ἄτης θύελλαι ζῶσι de stormen van Ate razen voort Aeschl. Ag. 819; ἀεί ποτε ζῇ ταῦτα deze wetten blijven eeuwig van kracht Soph. Ant. 457; Δίου πυρὸς ἔτι ζῶσαν φλόγα de nog levende vlam van het vuur van Zeus Eur. Ba. 8.