κατακλάω: Difference between revisions

|elnltext=κατα-κλάω, niet- Att. dialecten κατακλαίω, ook med. bejammeren, bewenen.<br />κατα-κλάω met acc., causat. breken, stukmaken:; τὰ δόρατα κατέκλων ze braken de speren Hdt. 9.62.2; κατέκλασεν τοὺς ἄρτους hij brak de broden NT Marc. 6.41; buigen:; κατὰ δ ’ αὐχένα νέρθ ’ ἐπὶ γαίης κλάσσε hij boog de nek neerwaarts tot op de grond Theocr. 25.146; ἑαυτὸν ἀνακλῶν καὶ κατακλῶν zich voorwaarts en achterwaarts buigend Luc. 45.27; overdr. iemands hart breken, emotioneren:. οὐδένα ὅντινα οὐ κατέκλασε τῶν παρόντων er was niemand van de aanwezigen die hij niet deed breken Plat. Phaed. 117d. pass. intrans. breken, stukgaan:; κατεκλάσθη... ἔγχος de speer brak Il. 13.608; overdr. breken, geëmotioneerd raken:; ἡμῖν... κατεκλάσθη φίλον ἦτορ ons hart brak Od. 9.256; Ἀφροδίτης νόσῳ κατεκλάσθη zij is door de ziekte van Aphrodite gebroken Eur. Hipp. 766; Μινουκίου τὸ θράσος κατεκέκλαστο de moed was Minucius in de schoenen gezonken Plut. Fab. 11.6; verzwakken:. κατακεκλασμένος door koorts verzwakt Hp.