βρῦ
From LSJ
Οὐδείς, ὃ νοεῖς μὲν, οἶδεν, ὃ δέ ποιεῖς, βλέπει → Quid cogites, scit nemo; quid facias, patet → nicht weiß man, was du denkst, doch sieht man, was du tust
English (LSJ)
A v. βρῦν.
Spanish (DGE)
v. βρῦν.
Frisk Etymological English
See also: s βρῦν
Dutch (Woordenboekgrieks.nl)
βρῦ, onomat. (brabbelwoordje van peuter), met acc. βρῦν alsof het een subst. is: dinke!:. εἰ... βρῦν εἴποις, ἐγὼ γνοὺς ἂν πιεῖν ἐπέσχον als jij ‘dinke’ zei, snapte ik het en gaf ik je te drinken Aristoph. Nub. 1382.