πείθω: Difference between revisions

From LSJ

Ῥίζα γὰρ πάντων τῶν κακῶν ἐστιν ἡ φιλαργυρίαRoot of all the evils is the love of money (Radix omnium malorum est cupiditas)

The Bible, 1 Timothy, 6:10
mNo edit summary
mNo edit summary
Line 17: Line 17:
}}
}}
{{elnl
{{elnl
|elnltext=πείθω 1. act. (met pass. ) Att. regelmatig; Aeol. praes.*πίθημ(μ)ι in ptc. πιθείς, f. πίθεισα, poët. imperf. πεῖθον, iter. later πείθεσκε; Dor. aor. ptc. πείσαις, poët. aor. act. ἔπιθον en πίθον, inf. πιθεῖν, ptc. πιθών en πιθήσας, redupl. πεπιθεῖν, πεπιθών, f. πεπιθοῦσα, conj. act. 1 plur. πεπίθωμεν, opt. πεπίθοιμι; fut. ep. inf. πεισέμεν, redupl. πεπιθήσω; 2. intrans. med. praes. πείθομαι, Ion. imperat. πείθεο, πείθευ, opt. 3 plur. πειθοίατο; aor. ἐπιθόμην, later ἐπεισάμην, poët. med. πιθόμην, poët. imperat. med. πίθεο, conj. πίθωμαι, πίθηαι, opt. πιθοίμην, πιθοίατο, redupl. 3 sing. πεπίθοιτο; perf. πέποιθα, 1 plur. πεποίθομεν, conj. 2 sing. πεποίθῃς, opt. πεποιθοίη, plqperf. ἐπεποίθειν, inf. πεποιθέναι, ptc. πεποιθώς, ep. plqperf. 1 sing. πεποίθεα, plur. ἐπέπιθμεν; fut. πείσομαι act. met acc. van pers. bepraten, trachten over te halen (vaak praes. en imperf. ), overhalen, overreden (vaak aor. ):; οὐδέ με πείσεις en je zult mij niet overreden Il. 1.132; ἔπειθον αὐτοὺς καὶ οὓς ἔπεισα τούτους ἔχων ἐπορευόμην ik probeerde ze over te halen en degenen die ik overhaalde, met hen samen trok ik op Xen. Cyr. 5.5.22; οὐ + imperf. er niet in slagen om … te overreden of over te halen:; οὐδ’ Ἕκτορι θυμόν ἔπειθε hij kon het hart van Hector niet overreden Il. 22.78; οὐ πιθὼν τοὺς κυρίους zonder de autoriteiten bepraat te hebben Aristoph. Ran. 1068; spec. d. m. v. gebeden:; ἐπεὶ Ζηνὸς ἦτορ λιταῖς ἔπεισε nadat zij het hart van Zeus met haar beden overreed had Pind. O. 2.80; met acc. en inf.:; οὐδέ σφεας... ἔπεισε ἐκλιπεῖν τὴν Ἑλλάδα en ook brachten (orakels) hen er niet toe Griekenland te verlaten Hdt. 7.139.6; κοὐδείς γέ μ’ ἂν πείσειεν... τὸ μὴ οὐκ ἐλθεῖν ἐπ’ ἐκεῖνον niemand kan mij overhalen niet achter hem aan te gaan Aristoph. Ran. 68; met acc. en ὥστε + inf.:; οὐ γὰρ ἔπειθε τοὺς Χίους ὥστε ἑωυτῷ δοῦναι νέας want hij kon de inwoners van Chios niet overhalen om hem schepen te geven Hdt. 6.5.2; met acc. n. van pron.: overhalen tot:; μὴ πεῖθ’ ἃ μὴ δεῖ probeer mij niet over te halen tot wat niet mag Soph. OC 1442; τοὺς μὲν μισθῷ ἔπειθεν sommigen haalde hij met soldij over (d.w.z. nam hij als huurling aan) Thuc. 2.96.2; eufem. voor omkopen:; οὐδεμίαν ἄλλην... εἶναί μοι σωτηρίαν ἢ σὲ πεῖσαι dat er voor mij geen andere redding zou zijn dan je 'over te halen' Lys. 7.21; ook pass.: overgehaald worden, zich laten overhalen:. οὐδὲ τὸ ἤδῃ, ὃ οὐ πείσεσθαι ἔμελλεν maar dat wist hij niet, dat zij zich niet zou laten overhalen Od. 3.146; ὡς ἐκείνη τῷ χρόνῳ πεισθείη hoe zij zich mettertijd heeft laten verleiden Lys. 1.20. overtuigen:; ὣς τρίετες μὲν ἔληθε δόλῳ καὶ ἔπειθεν Ἀχαιούς zo bleef haar list drie jaar onopgemerkt en maakte zij dat de Grieken haar geloofden Od. 24.141; ὡς ἐμαυτὸν πείθω naar mijn overtuiging Plat. Grg. 453b; overtuigen dat, met acc. (van pers. ) en inf.:; πείθει τὸν ἄνδρα ταῦτα ἔχειν οὕτω zij overtuigde haar man ervan dat het zo was Hdt. 4.154.2; spec. ptc. aor.:; πείσας door overtuigingskracht Soph. Ph. 102; ook pass. overtuigd worden, zich laten overtuigen, met acc. van inhoud:; ψευδέσι μύθοις... πεισθεὶς ἀφανῆ door leugens overtuigd van wat niet zichtbaar was Eur. Hipp. 1288; perf. pass.: πέπεισμαι overtuigd zijn, zeker zijn:; τὰ μὲν παρ’ ἡμῖν ἴσθι σοι πεπεισμένα reken maar dat wij van onze kant overtuigd zijn Aristoph. Th. 1170; ἐννύχοις πεπεισμένη στένεις ὀνείροις; huil je omdat je door nachtelijke droomgezichten overtuigd bent? Eur. Hel. 1190; met acc. (en inf. ):. ὅ τι ἂν μὴ καὶ συνοίσειν πεπεισμένος ὦ tenzij ik zeker wist dat het ook voordelig zou zijn Dem. 4.51; πεπείσμεθα περὶ ὑμῶν... τὰ κρείσσονα wij zijn in uw geval zeker van een betere toekomst NT Hebr. 6.9. intrans. med., vooral met dat. gehoorzamen, luisteren naar;; καί οἱ πείθονται Ἀχαιοί en de Grieken gehoorzamen hem Il. 1.79; τοῖς ἐν τέλει βεβῶσι πείσομαι ik zal gehoorzamen aan degenen die aan de macht zijn Soph. Ant. 67; overdr..; ἐμὲ δὲ χρὴ γήραϊ λυγρῷ πείθεσθαι ik moet nu zwichten voor de ellendige ouderdom Il. 23.645; πειθώμεθα νυκτὶ μελαίνῃ laten we gehoor geven aan de duistere nacht Il. 8.502; met dat. en acc. n.:; σοῖς ταῦτα πείσομαι λόγοις ik zal hierin je woorden gehoorzamen Aeschl. Ch. 781; met alleen acc. n.:; ἅ τιν’ οὐ πείσεσθαι ὀίω waaraan menigeen niet zal gehoorzamen, naar ik meen Il. 1.289; met dat. en inf.:; τοῖς ἐπαγαγομένοις οὐκ ἐπείθοντο ὥστε εὐθὺς ἔργου ἔχεσθαι naar degenen die hen hadden binnengelaten luisterden ze niet om meteen aan de slag te gaan Thuc. 2.2.4; zelden met gen.: τούτων ἔταξαν πείθεσθαι zij gaven opdracht hen te gehoorzamen Hdt. 5.29.2. geloven;; πείθεθ’ ἑταίρῳ (menigeen) gelooft een makker Od. 20.45; εἰ … Ἱπποκράτει... δεῖ πιθέσθαι als we Hippocrates moeten geloven Plat. Phaedr. 270c; met dat. en acc. n.:; πείθεσθε τούτῳ ταῦτα; geloven jullie hem daarin? Aristoph. Th. 592; met inf.: οὐ γάρ πω ἐπείθετο ὃν πατέρ’ εἶναι want hij geloofde nog niet dat het zijn eigen vader was Od. 16.192. intrans. perf.: πέποιθα vertrouwen;; νεκροῖσί νυν πέπισθι vertrouw de doden maar Aeschl. Eum. 599; ἀλκῇ πεποιθώς vertrouwend op je kracht Aeschl. Ch. 237; met dat. en ptc.:; οἷσι... ἀνὴρ μαρναμένοισι πέποιθε in wier gevechtskracht een man vertrouwen heeft Od. 16.98; met dat. en inf.:; οὔ πω χερσὶ πέποιθα ἄνδρ’ ἀπαμύνασθαι ik heb nog geen vertrouwen in de kracht van mijn handen om me tegen een man te verdedigen Od. 16.71; met acc. en inf.:; πέποιθα... τὸν πυρφόρον ἥξειν κεραυνόν ik vertrouw erop, dat de vuurdragende bliksem zal komen Aeschl. Sept. 444; met alleen inf.: χρήμασι ἐπεποίθεσαν διώσεσθαι zij vertrouwden erop, dat ze door hun geld de dans zouden ontspringen Hdt. 9.88.
|elnltext=πείθω 1. act. (met pass. ) Att. regelmatig; Aeol. praes.*πίθημ(μ)ι in ptc. πιθείς, f. πίθεισα, poët. imperf. πεῖθον, iter. later πείθεσκε; Dor. aor. ptc. πείσαις, poët. aor. act. ἔπιθον en πίθον, inf. πιθεῖν, ptc. πιθών en πιθήσας, redupl. πεπιθεῖν, πεπιθών, f. πεπιθοῦσα, conj. act. 1 plur. πεπίθωμεν, opt. πεπίθοιμι; fut. ep. inf. πεισέμεν, redupl. πεπιθήσω; 2. intrans. med. praes. πείθομαι, Ion. imperat. πείθεο, πείθευ, opt. 3 plur. πειθοίατο; aor. ἐπιθόμην, later ἐπεισάμην, poët. med. πιθόμην, poët. imperat. med. πίθεο, conj. πίθωμαι, πίθηαι, opt. πιθοίμην, πιθοίατο, redupl. 3 sing. πεπίθοιτο; perf. πέποιθα, 1 plur. πεποίθομεν, conj. 2 sing. πεποίθῃς, opt. πεποιθοίη, plqperf. ἐπεποίθειν, inf. πεποιθέναι, ptc. πεποιθώς, ep. plqperf. 1 sing. πεποίθεα, plur. ἐπέπιθμεν; fut. πείσομαι act. met acc. van pers. [[bepraten]], [[trachten over te halen]] (vaak praes. en imperf. ), [[overhalen]], [[overreden]] (vaak aor. ):; οὐδέ με πείσεις en je zult mij niet overreden Il. 1.132; ἔπειθον αὐτοὺς καὶ οὓς ἔπεισα τούτους ἔχων ἐπορευόμην ik probeerde ze over te halen en degenen die ik overhaalde, met hen samen trok ik op Xen. Cyr. 5.5.22; οὐ + imperf. er niet in slagen om … te overreden of over te halen:; οὐδ’ Ἕκτορι θυμόν ἔπειθε hij kon het hart van Hector niet overreden Il. 22.78; οὐ πιθὼν τοὺς κυρίους zonder de autoriteiten bepraat te hebben Aristoph. Ran. 1068; spec. d. m. v. gebeden:; ἐπεὶ Ζηνὸς ἦτορ λιταῖς ἔπεισε nadat zij het hart van Zeus met haar beden overreed had Pind. O. 2.80; met acc. en inf.:; οὐδέ σφεας... ἔπεισε ἐκλιπεῖν τὴν Ἑλλάδα en ook brachten (orakels) hen er niet toe Griekenland te verlaten Hdt. 7.139.6; κοὐδείς γέ μ’ ἂν πείσειεν... τὸ μὴ οὐκ ἐλθεῖν ἐπ’ ἐκεῖνον niemand kan mij overhalen niet achter hem aan te gaan Aristoph. Ran. 68; met acc. en ὥστε + inf.:; οὐ γὰρ ἔπειθε τοὺς Χίους ὥστε ἑωυτῷ δοῦναι νέας want hij kon de inwoners van Chios niet overhalen om hem schepen te geven Hdt. 6.5.2; met acc. n. van pron.: overhalen tot:; μὴ πεῖθ’ ἃ μὴ δεῖ probeer mij niet over te halen tot wat niet mag Soph. OC 1442; τοὺς μὲν μισθῷ ἔπειθεν sommigen haalde hij met soldij over (d.w.z. nam hij als huurling aan) Thuc. 2.96.2; eufem. voor omkopen:; οὐδεμίαν ἄλλην... εἶναί μοι σωτηρίαν ἢ σὲ πεῖσαι dat er voor mij geen andere redding zou zijn dan je 'over te halen' Lys. 7.21; ook pass.: overgehaald worden, zich laten overhalen:. οὐδὲ τὸ ἤδῃ, ὃ οὐ πείσεσθαι ἔμελλεν maar dat wist hij niet, dat zij zich niet zou laten overhalen Od. 3.146; ὡς ἐκείνη τῷ χρόνῳ πεισθείη hoe zij zich mettertijd heeft laten verleiden Lys. 1.20. overtuigen:; ὣς τρίετες μὲν ἔληθε δόλῳ καὶ ἔπειθεν Ἀχαιούς zo bleef haar list drie jaar onopgemerkt en maakte zij dat de Grieken haar geloofden Od. 24.141; ὡς ἐμαυτὸν πείθω naar mijn overtuiging Plat. Grg. 453b; overtuigen dat, met acc. (van pers. ) en inf.:; πείθει τὸν ἄνδρα ταῦτα ἔχειν οὕτω zij overtuigde haar man ervan dat het zo was Hdt. 4.154.2; spec. ptc. aor.:; πείσας door overtuigingskracht Soph. Ph. 102; ook pass. overtuigd worden, zich laten overtuigen, met acc. van inhoud:; ψευδέσι μύθοις... πεισθεὶς ἀφανῆ door leugens overtuigd van wat niet zichtbaar was Eur. Hipp. 1288; perf. pass.: πέπεισμαι overtuigd zijn, zeker zijn:; τὰ μὲν παρ’ ἡμῖν ἴσθι σοι πεπεισμένα reken maar dat wij van onze kant overtuigd zijn Aristoph. Th. 1170; ἐννύχοις πεπεισμένη στένεις ὀνείροις; huil je omdat je door nachtelijke droomgezichten overtuigd bent? Eur. Hel. 1190; met acc. (en inf. ):. ὅ τι ἂν μὴ καὶ συνοίσειν πεπεισμένος ὦ tenzij ik zeker wist dat het ook voordelig zou zijn Dem. 4.51; πεπείσμεθα περὶ ὑμῶν... τὰ κρείσσονα wij zijn in uw geval zeker van een betere toekomst NT Hebr. 6.9. intrans. med., vooral met dat. gehoorzamen, luisteren naar;; καί οἱ πείθονται Ἀχαιοί en de Grieken gehoorzamen hem Il. 1.79; τοῖς ἐν τέλει βεβῶσι πείσομαι ik zal gehoorzamen aan degenen die aan de macht zijn Soph. Ant. 67; overdr..; ἐμὲ δὲ χρὴ γήραϊ λυγρῷ πείθεσθαι ik moet nu zwichten voor de ellendige ouderdom Il. 23.645; πειθώμεθα νυκτὶ μελαίνῃ laten we gehoor geven aan de duistere nacht Il. 8.502; met dat. en acc. n.:; σοῖς ταῦτα πείσομαι λόγοις ik zal hierin je woorden gehoorzamen Aeschl. Ch. 781; met alleen acc. n.:; ἅ τιν’ οὐ πείσεσθαι ὀίω waaraan menigeen niet zal gehoorzamen, naar ik meen Il. 1.289; met dat. en inf.:; τοῖς ἐπαγαγομένοις οὐκ ἐπείθοντο ὥστε εὐθὺς ἔργου ἔχεσθαι naar degenen die hen hadden binnengelaten luisterden ze niet om meteen aan de slag te gaan Thuc. 2.2.4; zelden met gen.: τούτων ἔταξαν πείθεσθαι zij gaven opdracht hen te gehoorzamen Hdt. 5.29.2. geloven;; πείθεθ’ ἑταίρῳ (menigeen) gelooft een makker Od. 20.45; εἰ … Ἱπποκράτει... δεῖ πιθέσθαι als we Hippocrates moeten geloven Plat. Phaedr. 270c; met dat. en acc. n.:; πείθεσθε τούτῳ ταῦτα; geloven jullie hem daarin? Aristoph. Th. 592; met inf.: οὐ γάρ πω ἐπείθετο ὃν πατέρ’ εἶναι want hij geloofde nog niet dat het zijn eigen vader was Od. 16.192. intrans. perf.: πέποιθα vertrouwen;; νεκροῖσί νυν πέπισθι vertrouw de doden maar Aeschl. Eum. 599; ἀλκῇ πεποιθώς vertrouwend op je kracht Aeschl. Ch. 237; met dat. en ptc.:; οἷσι... ἀνὴρ μαρναμένοισι πέποιθε in wier gevechtskracht een man vertrouwen heeft Od. 16.98; met dat. en inf.:; οὔ πω χερσὶ πέποιθα ἄνδρ’ ἀπαμύνασθαι ik heb nog geen vertrouwen in de kracht van mijn handen om me tegen een man te verdedigen Od. 16.71; met acc. en inf.:; πέποιθα... τὸν πυρφόρον ἥξειν κεραυνόν ik vertrouw erop, dat de vuurdragende bliksem zal komen Aeschl. Sept. 444; met alleen inf.: χρήμασι ἐπεποίθεσαν διώσεσθαι zij vertrouwden erop, dat ze door hun geld de dans zouden ontspringen Hdt. 9.88.
}}
}}
{{elru
{{elru
|elrutext='''πείθω:''' (fut. [[πείσω]], aor. 1 [[ἔπεισα]], aor. 2 ἔπῐθον, pf. [[πέπεικα]]; эп. imper. aor. 2 πέπιθε; эп. opt. [[πεπίθοιμι]]; med.: aor. 2 ἐπιθόμην; pass.: fut. πεισθήσομαι, aor. ἐπείσθην, pf. [[πέπεισμαι]], pf. 2 [[πέποιθα]])<br /><b class="num">1</b> [[убеждать]], [[уговаривать]], [[увещевать]] (τινὰ, φρένας τινός и φρένας τινί, θυμόν τινος и θυμόν τινι Hom.; τινὰ λόγῳ Aesch. - ср. 4; τὰ περί τινος NT): π. τινὰ ἑκόντα ποιεῖν τι Xen. убеждать кого-л. сделать что-л. по доброй воле; οὐ πείθοντες Xen. не прибегая к убеждениям, т. е. действуя силой; ἄγειν τινὰ πείσαντα Soph. уговорить кого-л. уйти; [[νῦν]] δὲ [[πέπεισμαι]] Plat. теперь же я (в этом) убедился; πεποιθότες ἐφ᾽ ἑαυτοῖς NT уверенные в себе; med. поддаваться убеждению, слушаться, повиноваться (τινι Hom., Xen. etc.; τοῖς λόγοις τινός Aesch.; τῷ νόμῳ Plat.): τίς τοι ἔπεσιν πείθηται; Hom. кто послушается твоих слов?; πείθου! и [[πιθοῦ]]! Soph. послушайся!; ἐμοὶ πίθεσθε μὴ [[βαρυστόνως]] φέρειν Aesch. послушайтесь меня, не предавайтесь горю; π. τῇ παροιμίᾳ Plat. следовать поговорке;<br /><b class="num">2</b> [[упрашивать]], [[склонять]], [[смягчать]] (τινὰ δώροισίν τ᾽ ἔπεσσί τε Hom.; τὴν καρδίαν τινός NT): μισθῷ π. τινὰ ποιεῖν τι Her. склонить кого-л. за деньги сделать что-л.; χρήμασι πεισθῆναί τι Thuc. за деньги согласиться на что-л.; πεπεισμένος γόοις τινός Aesch. побужденный чьими-л. жалобами;<br /><b class="num">3</b> [[возбуждать]], [[поднимать]] (ἀνέμῳ θυέλλας Hom.);<br /><b class="num">4</b> (преимущ. med.) доверять(ся), полагаться, верить (λόγῳ τινί Plat. - ср. 1; οἱ μὲν ἐπείθοντο τοῖς λεγομένοις, οἱ δὲ ἠπίστουν NT): [[ὔμμιν]] [[πέποιθα]] [[σαωσέμεναι]] [[νέας]] [[ἁμάς]] Hom. вы, полагал я, спасете наши корабли.
|elrutext='''πείθω:''' (fut. [[πείσω]], aor. 1 [[ἔπεισα]], aor. 2 ἔπῐθον, pf. [[πέπεικα]]; эп. imper. aor. 2 πέπιθε; эп. opt. [[πεπίθοιμι]]; med.: aor. 2 ἐπιθόμην; pass.: fut. πεισθήσομαι, aor. ἐπείσθην, pf. [[πέπεισμαι]], pf. 2 [[πέποιθα]])<br /><b class="num">1</b> [[убеждать]], [[уговаривать]], [[увещевать]] (τινὰ, φρένας τινός и φρένας τινί, θυμόν τινος и θυμόν τινι Hom.; τινὰ λόγῳ Aesch. - ср. 4; τὰ περί τινος NT): π. τινὰ ἑκόντα ποιεῖν τι Xen. убеждать кого-л. сделать что-л. по доброй воле; οὐ πείθοντες Xen. не прибегая к убеждениям, т. е. действуя силой; ἄγειν τινὰ πείσαντα Soph. уговорить кого-л. уйти; [[νῦν]] δὲ [[πέπεισμαι]] Plat. теперь же я (в этом) убедился; πεποιθότες ἐφ᾽ ἑαυτοῖς NT уверенные в себе; med. поддаваться убеждению, слушаться, повиноваться (τινι Hom., Xen. etc.; τοῖς λόγοις τινός Aesch.; τῷ νόμῳ Plat.): τίς τοι ἔπεσιν πείθηται; Hom. кто послушается твоих слов?; πείθου! и [[πιθοῦ]]! Soph. послушайся!; ἐμοὶ πίθεσθε μὴ [[βαρυστόνως]] φέρειν Aesch. послушайтесь меня, не предавайтесь горю; π. τῇ παροιμίᾳ Plat. следовать поговорке;<br /><b class="num">2</b> [[упрашивать]], [[склонять]], [[смягчать]] (τινὰ δώροισίν τ᾽ ἔπεσσί τε Hom.; τὴν καρδίαν τινός NT): μισθῷ π. τινὰ ποιεῖν τι Her. склонить кого-л. за деньги сделать что-л.; χρήμασι πεισθῆναί τι Thuc. за деньги согласиться на что-л.; πεπεισμένος γόοις τινός Aesch. побужденный чьими-л. жалобами;<br /><b class="num">3</b> [[возбуждать]], [[поднимать]] (ἀνέμῳ θυέλλας Hom.);<br /><b class="num">4</b> (преимущ. med.) [[доверять]], [[доверяться]], [[полагаться]], [[верить]] (λόγῳ τινί Plat. - ср. 1; οἱ μὲν ἐπείθοντο τοῖς λεγομένοις, οἱ δὲ ἠπίστουν NT): [[ὔμμιν]] [[πέποιθα]] [[σαωσέμεναι]] [[νέας]] [[ἁμάς]] Hom. вы, полагал я, спасете наши корабли.
}}
}}
{{Autenrieth
{{Autenrieth

Revision as of 13:18, 29 February 2024

Click links below for lookup in third sources:
Full diacritics: πείθω Medium diacritics: πείθω Low diacritics: πείθω Capitals: ΠΕΙΘΩ
Transliteration A: peíthō Transliteration B: peithō Transliteration C: peitho Beta Code: pei/qw

English (LSJ)

A persuade, impf. ἔπειθον Il.22.91, etc.; Ep. and Lyr. πεῖθον 16.842, B.8.16: fut. πείσω Il.9.345, etc.; Ep. inf. πεισέμεν 5.252: aor. 1 ἔπεισα Pi.O.2.80, A.Eu.84, Ar.Pl.304, etc. (Hom. has only opt. πείσειε Od.14.123); Aeol. part. πείσαις Pi.O.3.16: aor. 2 ἔπῐθον Id.P.3.65 (poet. πίθον), Corinn.Supp.2.58 (poet. dual πιθέταν), A. Supp.941, Ar.Pl.949, Theoc.22.64, used by Hom. only in Ep. redupl. forms πεπίθωμεν Il.9.112, πεπίθοιμι 23.40, A.R.3.14, πεπῐθεῖν Il.9.184, A.R.3.536, πεπῐθών Pi.I.4(3).72 (v. infr.), πεπιθοῦσα Il.15.26 (ind. not in Il. or Od., πέπιθον A.R.1.964, πέπιθε h.Ap.275): pf. πέπεικα Lys. 26.7, Is.8.24, Isoc.14.15:—Med. and Pass. πείθομαι, obey, Il.1.79, etc.: fut. πείσομαι ib.289, etc.: aor. 2 ἐπῐθόμην, Ep. πιθόμην 5.201, ἐπίθετο Ar.Nu.73, ἐπίθοντο Il.3.260, IG22.29.14, redupl. πεπίθοντο Orph.Fr.135; imper. πίθεο Pi.P.1.59, πιθοῦ S.Ant.992, pl. πίθεσθε A.Eu.794; subj. πίθωμαι Il.18.273, etc.; opt. πιθοίμην 4.93, etc. (redupl. πεπίθοιτο 10.204); inf. πιθέσθαι 7.293, etc. (πεπιθέσθαι AP14.75); part. πιθόμενος S.Ph.1226: aor. 1 Med. ἐπεισάμην IG12(5).720.5 (Andros, ii B. C.), Aristid.1.391 J., Sopat. in Rh.8.150 W.: fut. Pass. πεισθήσομαι S.Ph.624, Pl.Sph.248e, etc.: aor. 1 ἐπείσθην A.Eu.593, S.OT526, Ar.Nu.866, X.An.7.7.29: pf. πέπεισμαι A.Pers.697, E.El. 578, Pl.Prt. 328e; Thess. pf. inf. πεπεῖστειν IG9(2).517.16 (Larissa, iii B. C.).
II intr. tenses of Act., in pass. sense, pf. 2 πέποιθα Il.4.325, etc. (not freq. in Prose); imper. πέπεισθι A.Eu.599 codd.; 2sg. subj. πεποίθῃς Il.1.524; Ep. 1pl. πεποίθομεν (for-ωμεν) Od.10.335; opt. πεποιθοίη Ar.Ach.940: plpf. ἐπεποίθειν Il. 16.171; 3pl. ἐπεποίθεσαν Hdt.9.88; Ep. πεποίθεα Od.4.434, 8.181; 1pl. ἐπέπιθμεν Il.2.341, 4.159: Pi. uses aor. 2 part. πιθών = πιθόμενος, P.3.28, redupl. πεπιθών I.4(3).72.
III as if from πῐθέω, Hom. has fut. πῐθήσω Od.21.369 (obey): aor. part. πῐθήσας Il.4.398 (trust), cf. Hes. Op.359, 671, Pi.P.4.109, A.Ch.618 (lyr.), Lyc.735; redupl. aor. subj. πεπῐθήσω trans., Il.22.223:—also Aeol. πίθημι, part. πίθεις Alc.Supp. 9.4.
A Act., prevail upon, persuade, usually by fair means, τινα Il.9.345, etc.; πεπιθεῖν φρένας Αἰακίδαο ib.184; σοὶ δὲ φρένας ἄφρονι πεῖθε 16.842; τοῦ θυμὸν ἐνὶ στήθεσσιν ἔπειθον 9.587, cf. Od.7.258, 23.337; Ἕκτορι θυμὸν ἔπειθε Il.22.78: c. acc. pers. et inf., persuade one to... ib. 223, A.Eu.724, etc.; π. τινὰς ὥστε δοῦναι, etc., Hdt.6.5, cf. Th.3.31, etc.; ὥστε μὴ… S.Ph.901; later ἵναEv.Matt. 27.20, Plu.2.181a; π. τινὰς ὡς χρὴ... ὡς ἔστι... Pl.R. 327c, 364b; π. τινὰ ἐς τὴν ὁμολογίαν Th.5.76; κοὐδείς γέ μ' ἂν πείσειεν… τὸ μὴ ἐλθεῖν Ar.Ra.68; πείθω ἐμαυτόν = I persuade myself, I am persuaded, I believe, Th.6.33, And.1.70, Pl.Grg. 453b, etc.; also π. τι ὠφέλιμον ὄν Th.4.17: freq. in part., πείσας by persuasion, by fair means, opp. ἐν δόλῳ, S.Ph.102, cf. 612; opp. βίᾳ, Trag.Adesp.402; πόλιν πείσας = having obtained the city's consent, S. OC1298; δᾶμον πείσαις λόγῳ Pi.O.3.16; μὴ πείσας unless by leave, Pl.Lg.844e; οὐ πείσαντες τὸν δῆμον Aeschin.3.41; πείθοντες, opp. βίᾳ, X.An.5.5.11; π. γυναῖκα, opp. βιάζεσθαι, Id.Cyr.6.1.34; πέπεικε, opp. ἠνάγκακε, Pl.Hipparch.232b (but π. ἀνάγκῃ D.C.62.16, cf. πειθανάγκη): with neut. pron., persuade one to or of a thing, τοῦτό γε οὐκ ἔπειθε τοὺς Φωκαιέας Hdt.1.163, cf. A.Pr.1064 (anap.), Pl.R. 399b, etc.; ἔπειθον οὐδέν' οὐδέν A.Ag.1212; μὴ πεῖθ' ἃ μὴ δεῖ = do not attempt to persuade me to... S.OC1442; also τοιάνδ' ἔπειθε ῥῆσιν = addressed them thus, A.Supp.615.
2 prevail on by entreaty, Il. 24.219, Od.14.363; τότε κέν μιν ἱλασσάμενοι πεπίθοιμεν Il.1.100; ὥς κέν μιν ἀρεσσάμενοι πεπίθωμεν 9.112, cf. 181, 386, Hes.Sc.450; Ζηνὸς ἦτορ λιταῖς Pi.O.2.80, cf. Pl.R. 366a, Ap.37d: c. dupl. acc., τὸν φόρον ὑποτελῶ Ἀθηναίοισιν, ὃν ἂν πείθω Ἀθηναίους IG12.39.27.
II in bad sense, talk over, mislead, ἐπεὶ οὐ παρελεύσεαι οὐδέ με πείσεις Il.1.132, cf. 6.360; ἔληθε δόλῳ καὶ ἔπειθεν Ἀχαιούς Od.2.106, cf. 14.123; πεπιθοῦσα θυέλλας Il. 15.26.
2 πείθω τινὰ χρήμασι = bribe, Hdt.8.134, Lys.21.10; πείθω ἐπὶ μισθῷ μισθῷ, Hdt.8.4, 9.33, Th.2.96, etc. (Pass., χρήμασι πεισθείς Id.1.137): prov., δῶρα θεοὺς πείθει Hes.Fr.272; πείθειν τινά alone, Lys. 7.21, X.An.1.3.19, Act.Ap. 12.20.
3 offood, tempt, Xenocr. ap. Orib. 2.58.84.
B Pass. and Med., to be prevailed on, be won over, be persuaded, abs., Il.5.201, etc.; imper. freq. in Trag., πείθου = be persuaded, S.OC520, El. 1015, E.Fr.440; but πιθοῦ comply, S.OC1181, El. 1207: c. inf., to be persuaded to do, Id.Ph.624; πείθεσθέ μοι πρύτανιν ἑλέσθαι Pl.Prt. 338a; also πείθεσθαί τινι ὥστε… Th. 2.2; ὃ… ὑμεῖς… ἥκιστ' ἂν ὀξέως πείθοισθε (sc. πρᾶξαι) Id.6.34; ἑκὼν καὶ πεπεισμένος = of one's own free will, POxy. ivp 203 (iv A.D.), etc.; τὰ μὲν παρ' ἡμῶν ἴσθι σοι πεπεισμένα = we are won over to you, Ar. Th. 1170.
2 πείθεσθαί τινι = listen to one, obey him, Il. 1.79, etc.; τοῖς ἐν τέλει βεβῶσι π. S. Ant. 67; τοῖς ἄρχουσι, τῷ νόμῳ, X.Cyr. 1.2.8, An. 7.3.39; μᾶλλον τῷ θεῷ ἢ ὑμῖν Pl. Ap. 29d: sometimes c. dupl. dat., ἔπεσι, μύθοισι π. τινί, Il.1.150, 23.157: without dat. pers., ἐπείθετο μύθῳ 1.33, cf. Od. 17.177; γήραϊ πείθεσθαι yield, succumb to old age, Il.23.645; στυγερῇ πειθώμεθα δαιτί = let us comply with the custom of eating, sad though the meal be, ib.48; νῦν μὲν πειθώμεθα νυκτὶ μελαίνῃ, of leaving off the labours of the day, 8.502; ἀδίκοις ἔργμασι π. Sol.4.11, 13.12.
b with Adj. neut., σημάντορι πάντα πιθέσθαι = obey him in all things, Od. 17.21; ἅ τιν' οὐ πείσεσθαι ὀΐω = wherein I think some will not obey, Il.1.289, cf. 4.93, 7.48, Hdt. 6.100, etc.; πάντ' ἔγωγε πείσομαι S.Aj.529; πείσομαι δ' ἃ σοὶ δοκεῖ Id.Tr. 1180; οὐ… πείθομαι τὸ δρᾶν Id.Ph. 1252; μύθοις… πεισθεὶς ἀφανῆ E. Hipp. 1288 (anap.), cf. Lys.22.3: rarely with Noun in acc., χρήμασι πεισθῆναι [τὴν ἀναχώρησιν] Th.2.21 (s.v.l.).
3 c. gen., four times in Hdt., πείθεσθαί τινος 1.126, 5.29, 33,6.12, cf. E. IA726, Th. 7.73; πείσθητί μευ Herod. 1.66; κείνου… πιθοίατο vulg. in Il.10.57.
II πείθεσθαί τινι believe, trust in, πείθεθ' ἑταίρῳ Od. 20.45; οἰωνοῖσι Il.12.238; τεράεσσι θεῶν καὶ Ζηνὸς ἀρωγῇ 4.408; ἐνυπνίῳ Pi.O. 13.79; λεγομένοισι Hdt. 2.146, etc.: c. acc. et inf., believe that... οὐ γάρ πω ἐπείθετο ὃν πατέρ' εἶναι Od. 16.192, cf. Hdt. 1.8, etc.: c. dat. pers. et inf., π. τινὶ μὴ εἶναι χρήματα, = ὅτι χρήματα οὐκ ἔχει, X.An. 7.8.3: with ὡς, οὐ πείσονται ὡς σὺ αὐτὸς οὐκ ἠθέλησας Pl. Cri.44c, cf. R.391b: with neut. Adj. or Pron., τὰ περὶ Αἴγυπτον τοῖσι λέγουσι αὐτὰ π., οὐκ ἐπείθοντο τὰ ἐσαγγελθέντα, Hdt.2.12, 8.81; πείθεσθε τούτῳ ταῦτα Ar. Th. 592; ταῦτ' ἐγώ σοι οὐ πείθομαι = I do not take this on your word, Pl.Ap.25e, cf. Phdr.235b: abs., ὡς ἐγὼ πείθομαι Phld.Po.5.34.
b π. τινὰ ὅπωςto believe of him, that... E. Hipp.1251.
III pf. 2 πέποιθα trust, rely on, c. dat. pers. vel rei, Il.4.325, etc. (not freq. in early Prose, as αὑτῷ πεποιθέναι Pl. Mx. 248a): c. dat. et inf., οὔ πω χερσὶ πέποιθα ἄνδρ' ἀπαμύνασθαι Od. 16.71, cf. Il.13.96, etc.: c. dat., οἷσι… μαρναμένοισι πέποιθε Od.16.98: later c. inf. only, πέποιθα τοῦτ' ἐπισπάσειν κλέος = I trust to win this fame, S.Aj. 769; αἰχμήν… μᾶλλον θεοῦ σέβειν πεποιθώς daring to... A. Th.530: once in Hdt., χρήμασι ἐπεποίθεσαν διώσεσθαι 9.88: rarely c. acc. et inf., πέποιθα… τὸν πυρφόρον ἥξειν κεραυνόν A. Th.444; εἴ τις πέποιθεν ἑαυτῷ Χριστοῦ εἶναι 2 Ep.Cor.10.7; π. εἴς τινας ὅτι… Ep.Gal.5.10; ἐπί τινας ὅτι2 Ep.Cor. 2.3; ἐπὶ χρήμασι Ev.Marc. 10.24: abs., ὄφρα πεποίθῃς = that you may feel confidence, Il.1.524, Od.13.344; πεποιθώς = in sure confidence, LXX De. 33.28.
IV post-Hom. pf. Pass. πέπεισμαι = believe, trust, c. dat., νεκροῖσι A. Eu.599; ὀνείροις E.Hel.1190, etc.: c. acc. et inf., συνοίσειν ταῦτα πέπ. D.4.51, cf. Pl. R. 368a: abs., νῦν δὲ πέπεισμαι Id.Prt. 328e; πεπεισμένος ἔκ τινων λογίων = persuaded by... Plu.Rom. 14; πεπείσμεθα περὶ ὑμῶν τὰ κρείττονα Ep.Hebr.6.9. (Cf. Lat. fido, fides.)

German (Pape)

[Seite 543] fut. πείσω, aor. ἔπεισα (wovon Hom. nur optat. πείσειε, Od. 14, 123 hat) u. poet. ἔπιθον, bei Hom. immer mit der Reduplication, πεπίθω, πεπιθών, πεπιθεῖν, πεπίθοιμεν, πέπιθε; Pind. πεπιθών, I. 3, 90, πιθών P. 3, 28; πιθών auch Ar. Ran. 1168; πεπιθήσω = πείσω, Il. 22, 223, eigentl. ich werde machen, daß er Vertrauen hat; perf. πέπεικα u. πέποιθα (s. unten); med. fut. πείσομαι, aor. II. bei den Ep. ἐπιθόμην, ἐπίθοντο, πιθέσθαι, u. mit der Reduplication πεπίθοιτο, Il. 10, 204. Die Nebenformen des fut. u. aor. πιθήσω u. πιθήσας bei Hom. sind intrans., wie πιθήσας Pind. P. 4, 109 u. πιθήσασα δώροισι Μίνω Aesch. Ch. 609; – 1) Activ., durch gütliche Mittel, bes. Worte od. Zureden, bewegen oder gewinnen, überreden; πείθεις δή μευ θυμόν, Od. 23, 230, u. oft so φρένας, θυμόν, θυμὸν ἐνὶ στήθεσσιν. Bes. erbitten, durch Bitten bewegen, Il. 24, 219 Od. 14, 363; besänftigen, begütigen, zufriedenstellen, Il. 1, 100. 9, 112. 181. 386; Hes. Sc. 450; Ζηνὸς ἦτορ λιταῖς ἔπεισεν, Pind. Ol. 2, 88; bes. durch die Rede bewegen, Etwas zu thun, τόνδε – πεπιθήσω ἐναντίβιον μαχέσασθαι, Il. 22, 222; δᾶμον πείσας λόγῳ, Pind. Ol. 3, 17; γνώμᾳ πεπιθών, I. 3, 90; πείσαισ' ἀκοίταν βουλεύμασιν, N. 5, 28; νὶν πίθον παρασχεῖν, P. 3, 65; π. τινὰ ὥςτε δοῦναι, Her. 6, 5; πιθεῖν Τιτᾶνας οὐκ ἠδυνήθην, Aesch. Prom. 204; πείθω νιν λόγῳ, Ag. 1022; ἔπειθον οὐδέν' οὐδέν, 1185; πρὸς τοῦ δ' ἐπεί. σθης καὶ τίνος βουλεύμασιν, Eum. 563; ταῖς ἐμαῖς γνώμαις πεισθείς, überredet, Soph. O. R. 570; ἐκ τοῦ φίλων πεισθεῖσα, El. 401; ἐννύχοις πεπεισμένη ὀνείροις, Eur. Hel. 1206; πείθει Ὀρέστην μητέρα κτεῖναι, Or. 29; u. mit doppeltem accus., τίνα δοκεῖς πείσειν τάδε, wen meinst du davon zu überreden? Hec. 1205; vgl. Her. 1, 163; Xen. Hier. 1, 16; Plat. Apol. 37 a; κεναῖσιν ἐλπίσιν πεπεισμένος, Aesch. Pers. 790; τί δ' ἐν δόλῳ δεῖ μᾶλλον ἢ πείσαντ' ἄγειν, Ar. Plut. 102; ἢ λόγῳ πείσαντες ἄξειν ἢ πρὸς ἰσχύος κράτος, 590, u. in Prosa überall, τὸ πείθειν οἷόν τ' εἶναι τοῖς λόγοις δικαστάς, Plat. Gorg. 452 e; καταδέσμοις τοὺς θεοὺς πείθοντές σφισιν ὑπηρετεῖν, Rep. II, 364 c, u. A.; auch τοὺς πολλοὺς εἰς τὴν ὁμολογίαν, dazu bewegen, Thuc. 5, 76; im schlechten Sinne, τοὺς δικαστὰς ἀργυρίῳ πείθειν, die Richter durch Geld bewegen, bestechen; ξεῖνόν τινα χρήμασι πείσας, Her. 8, 134; μισθῷ, 9, 33, für Sold wozu dingen, wie Thuc. 1, 31; δώροις, 4, 65, χρήμασι, 1, 137 u. öfter; vgl. δῶρα θεοὺς πείθει, Hes. frg. bei Plat. Rep. III, 390 e; u. Lys. 7, 21; auch bereden, beschwatzen, durch List, milderer Ausdruck für betrügen, täuschen, Il. 1, 132. 6, 360 Od. 2, 106. 14, 123. – Auch von leblosen Dingen, θυέλλας, erregen, Il. 15, 26. – Πείθω ἐμαυτόν, ich überrede mich, d. i. ich bin überzeugt, glaube, Plat. Gorg. 453 a u. öfter; ὥς γε ἐμαυτὸν πείθω, Dem. 24, 6, u. A. – Das part. πείσας heißt oft durch gütliches Zureden, durch Unterhandlungen, auf dem Wege der Güte, πείσας ἄγει τὸ στράτευμα, er führt das Heer mit dessen Einwilligung; οὐ πείσας τὸν δῆμον, ohne das Volk beredet zu haben, ohne Beistimmung des Volks, Aeschin. u. A., bes. Plut.; vgl. τὰς πόλεις ἑκούσας ἔπεισε ποιεῖν τὰς ὁδούς Xen. An. 5, 1, 14, u. Hell. 6, 1, 14. – Das impf. kann auch durch zureden übersetzt werden, ἕκαστός τις ἔπειθεν αὐτὸν ὑποστῆναι τἡν ἀρχήν, Xen. An. 5, 9, 19, vgl. Hell. 6, 5, 23; Pol. 4, 64, 2. 5, 63, 3. – 2) Im pass., fut. πείσομαι, auch πιθήσω, Od. 21, 369, aor. ἐπείσθην, bei Hom. ἐπιθόμην u. πιθήσας, Il. 9, 119, sich durch gütliche Mittel, bes. durch Worte gewinnen lassen, sich überreden, überzeugen lassen, überredet, überzeugt sein, gehorchen (vgl. S. Emp. pyrrh. 1, 2301; Hom. u. Folgde überall; mit folgdm accus. c. inf., εἰ μὴ πέπεισθε ἀδικίαν δικαιοσύνης ἄμεινον εἶναι, Plat. Rep. II, 368 a; mit folgdm ὡς, Legg. VII, 801 b; – c. inf., ὑπὸ χρυσοῦ πεισθῆναι πλούσιον ἄνδρα ἰάσασθαι, Plat. Rep. III, 408 c; – gew. τινί, gehorchen, folgen, μηδὲ ἄρξειν μηδὲ ἄρχοντι πείσεσθαι, Critia 120 a; καὶ παρεικαθεῖν, Soph. O. C. 1336; mit folgdm inf., πείθεσθέ μοι ῥαβδοῦχον ἑλέσθαι, Plat. Prot. 338 a, folget mir und wählet, u. A. – Die Sache, wozu Einer überredet wird, oder in der er einem Andern folgt, steht auch im accus., wie das act. mit doppeltem accus. vrbdn oben erwähnt ist. πάντα πιθέσθαι, in allen Dingen folgen, Alles befolgen, Od. 17, 21; σημαίνειν, ἅ τιν' οὐ πείσεσθαι ὀΐω, worin Niemand, wie ich meine, gehorchen wird, Il. 1, 289; u. so ist auch 20, 466 Od. 3, 146, οὐδὲ τὸ ᾔδη, ὃ οὐ πείσεσθαι ἔμελλεν, zu erklären, worin Jener ihm nicht nachgeben werde, wo man gew. πείσεσθαι als pass. für πεισθήσεσθαι erklärt; πείθεσθε τούτῳ ταῦτα, Ar. Th. 595; τί σοι πιθώμεσθα, Av. 164; auch σοῖς ταῦτα πείσομαι λόγοις, Aesch. Ch. 770; 'Αθηναῖοι ταῦτα Αἰσχίνῃ πείθονται, Her. 6, 100; – εἰς ἀγαθόν, Il. 11, 799; Hom. vrbdt es auch mit dem doppelten dat., τινὶ ἔπεσι, μ ύθοις, Il. 1, 150. 23, 157; γήραϊ πείθεσθαι, dem Alter gehorchen, sich in die Nothwendigkeit des Alters geduldig fügen, Il. 24, 345; στυγερῇ δαιτὶ πείθεσθαι, sich in den Gebrauch des traurigen Mahles fügen, 23, 48; πείθεσθαι νυκτί, der Einladung der Nacht zum Schlafe folgen, 8, 502. 9, 65. – Seltener ist dabei der gen., πείθεσθαί τινος, Her. 1, 126. 5, 29. 33. 6, 12; als v.l. auch Il. 10, 57; Thuc. 7, 73, u. öfter bei sp. D., wie An. Rh. 3, 308. – Πείθεσθαί τινι, Jemandem glauben, trauen, woran glauben, μύθῳ, oft Hom; ταῦτ' ἐγώ σοι οὐ πείθομαι, darin traue ich dir nicht, das glaube ich dir nicht, Plat. oft. – 3) Das perf. πέποιθα, πεποιθέναι, plusquampf. πεποίθεα, Od. 4, 434. 8, 181, hat die Bdtg sich haben überzeugen lassen, vertrauen, seine Zuversicht worauf setzen, mit dem dat. der Person oder der Sache, auf die man vertraut, Hom. u. Hes., auch wird noch ein inf. hinzugesetzt, ὔμμιν ἔγωγε μαρναμένοισι πέπ οιθα σαωσέμεναι νέας ἁμάς, Il. 13, 95, ich vertraue euch, daß ihr die Schiffe retten werdet, vgl. 16, 171 Od. 16, 71. 21, 132; auch absol., ὄφρα πεποίθῃς, auf daß du Zutrauen fassest, Il. 1, 524 Od. 13, 344; τῇ σῇ πέποιθα χειρὶ δεξιᾷ, Eur. Alc. 1118; χρησμοῖς, τύχῃ, Aesch. Ch. 295 Ag. 654; Ζηνί, 790; πεποιθοίη, Ar. Ach. 904; auch c. acc. c. inf., ἔπεμψα τοὺς πέποιθα μὴ ματᾶν ὁδοῦ, Aesch. Spt. 37, vgl. 426. 503; u. c. inf., καὶ δίχα κείνων πέποιθα ταῦτ' ἐπισπάσειν κλέος, Soph. Ai. 756, ich hege die Zuversicht, diesen Ruhm zu erringen; vgl. χρήμασιν ἐπεποίθεσαν διωθέεσθαι, Her. 9, 88; διὰ τὸ αὑτῷ πεποιθέναι, Plat. Menex. 248 a; einen imperat. πέπεισθι hat Aesch. Eum. 599, Hom. die syncop. Form ἐπέπιθμεν, Il. 14, 55; so ist auch πιθήσας gebraucht, Il. 22, 107; vgl. auch πεπίθοιτο, Il. 10, 204; γνώμᾳ πεπιθὼν πολυβούλῳ, Pind. I. 3, 90. – Sp, wie N.T., verbinden auch πεποιθέναι ἐπὶ τὸν θεόν. – Adi. verb. πειστέον, man muß gehorchen, Plat. Phil. 28 b u. A.

French (Bailly abrégé)

I. tr. (aux temps suiv. : f. πείσω, ao. ἔπεισα, ao.2 poét. ἔπιθον, pf. πέπεικα ; Pass. f. πεισθήσομαι, ao. ἐπείσθην, pf. πέπεισμαι);
1 persuader, convaincre, acc. : τινά τι persuader qqn de qch ; τινά ποιεῖν τι qqn de faire qch ; πείθω ἐμαυτόν, je me persuade, je suis convaincu, je crois, c. πείθομαι;
2 enjôler, circonvenir, engager par ruse ; séduire, surprendre, tromper;
3 fléchir par des prières, amollir, adoucir, apaiser ; en mauv. part amollir ou gagner par de l'argent, corrompre;
4 en gén. gagner le bonnes grâces de, acc.;
5 stimuler, exciter, mettre en mouvement : θυέλλας IL les tempêtes, propr. les persuader de souffler;
6 en gén. s'efforcer d'amener qqn à adopter une opinion, à participer à une entreprise, à suivre un conseil;
II. intr. (au pf. πέποιθα et au pqp. ἐπεποίθεν, au sens d'un prés. et d'un impf.) se fier, se confier, s'en remettre à, τινι ; abs. ὄφρα πεποίθῃς IL afin que tu prennes confiance ; de même avec l'inf. avoir la confiance de ou que, compter que, etc.
Moy. πείθομαι (f. πείσομαι, ao.2 ἐπιθόμην) et Pass. (f. πεισθήσομαι, ao. ἐπείσθην, pf. πέπεισμαι);
1 se laisser persuader : λόγῳ ESCHL par des paroles ; abs. à l'impér. πείθου, laisse-toi persuader;
2 obéir à, τινι ; avec double dat. : τινι ἔπεσι IL, τινι μύθοις IL obéir aux paroles de qqn ; γήραϊ πείθεσθαι IL obéir à la vieillesse, se soumettre avec patience aux inconvénients de la vieillesse ; πείθεσθαι νυκτί IL céder à l'invitation de la nuit pour cesser la lutte ; τινι πάντα πίθεσθαι OD obéir à qqn en toute chose ; abs. πιθοῦ ATT obéis, p. opp. à πείθου (v. ci-dessus Moy. 1);
3 se fier à, croire à (une parole) : οὐ δυνήσομαί ποτε τὸ σὸν πιθέσθαι παῖδ' ὅπως ἐστὶν κακός EUR je ne pourrai jamais croire que ton fils fasse le mal ; ταῦτ' ἐγώ σοι οὐ πείθομαι PLAT je ne te crois pas sur ce point ; en ce sens pf. Pass. πέπεισμαι, avoir été persuadé, croire ; part. πεπεισμένος avec le dat. engagé, déterminé par.
Étymologie: R. Πιθ, lier ; cf. πίστις ; lat. fides, fido ; skr. bandh, lier.

Dutch (Woordenboekgrieks.nl)

πείθω 1. act. (met pass. ) Att. regelmatig; Aeol. praes.*πίθημ(μ)ι in ptc. πιθείς, f. πίθεισα, poët. imperf. πεῖθον, iter. later πείθεσκε; Dor. aor. ptc. πείσαις, poët. aor. act. ἔπιθον en πίθον, inf. πιθεῖν, ptc. πιθών en πιθήσας, redupl. πεπιθεῖν, πεπιθών, f. πεπιθοῦσα, conj. act. 1 plur. πεπίθωμεν, opt. πεπίθοιμι; fut. ep. inf. πεισέμεν, redupl. πεπιθήσω; 2. intrans. med. praes. πείθομαι, Ion. imperat. πείθεο, πείθευ, opt. 3 plur. πειθοίατο; aor. ἐπιθόμην, later ἐπεισάμην, poët. med. πιθόμην, poët. imperat. med. πίθεο, conj. πίθωμαι, πίθηαι, opt. πιθοίμην, πιθοίατο, redupl. 3 sing. πεπίθοιτο; perf. πέποιθα, 1 plur. πεποίθομεν, conj. 2 sing. πεποίθῃς, opt. πεποιθοίη, plqperf. ἐπεποίθειν, inf. πεποιθέναι, ptc. πεποιθώς, ep. plqperf. 1 sing. πεποίθεα, plur. ἐπέπιθμεν; fut. πείσομαι act. met acc. van pers. bepraten, trachten over te halen (vaak praes. en imperf. ), overhalen, overreden (vaak aor. ):; οὐδέ με πείσεις en je zult mij niet overreden Il. 1.132; ἔπειθον αὐτοὺς καὶ οὓς ἔπεισα τούτους ἔχων ἐπορευόμην ik probeerde ze over te halen en degenen die ik overhaalde, met hen samen trok ik op Xen. Cyr. 5.5.22; οὐ + imperf. er niet in slagen om … te overreden of over te halen:; οὐδ’ Ἕκτορι θυμόν ἔπειθε hij kon het hart van Hector niet overreden Il. 22.78; οὐ πιθὼν τοὺς κυρίους zonder de autoriteiten bepraat te hebben Aristoph. Ran. 1068; spec. d. m. v. gebeden:; ἐπεὶ Ζηνὸς ἦτορ λιταῖς ἔπεισε nadat zij het hart van Zeus met haar beden overreed had Pind. O. 2.80; met acc. en inf.:; οὐδέ σφεας... ἔπεισε ἐκλιπεῖν τὴν Ἑλλάδα en ook brachten (orakels) hen er niet toe Griekenland te verlaten Hdt. 7.139.6; κοὐδείς γέ μ’ ἂν πείσειεν... τὸ μὴ οὐκ ἐλθεῖν ἐπ’ ἐκεῖνον niemand kan mij overhalen niet achter hem aan te gaan Aristoph. Ran. 68; met acc. en ὥστε + inf.:; οὐ γὰρ ἔπειθε τοὺς Χίους ὥστε ἑωυτῷ δοῦναι νέας want hij kon de inwoners van Chios niet overhalen om hem schepen te geven Hdt. 6.5.2; met acc. n. van pron.: overhalen tot:; μὴ πεῖθ’ ἃ μὴ δεῖ probeer mij niet over te halen tot wat niet mag Soph. OC 1442; τοὺς μὲν μισθῷ ἔπειθεν sommigen haalde hij met soldij over (d.w.z. nam hij als huurling aan) Thuc. 2.96.2; eufem. voor omkopen:; οὐδεμίαν ἄλλην... εἶναί μοι σωτηρίαν ἢ σὲ πεῖσαι dat er voor mij geen andere redding zou zijn dan je 'over te halen' Lys. 7.21; ook pass.: overgehaald worden, zich laten overhalen:. οὐδὲ τὸ ἤδῃ, ὃ οὐ πείσεσθαι ἔμελλεν maar dat wist hij niet, dat zij zich niet zou laten overhalen Od. 3.146; ὡς ἐκείνη τῷ χρόνῳ πεισθείη hoe zij zich mettertijd heeft laten verleiden Lys. 1.20. overtuigen:; ὣς τρίετες μὲν ἔληθε δόλῳ καὶ ἔπειθεν Ἀχαιούς zo bleef haar list drie jaar onopgemerkt en maakte zij dat de Grieken haar geloofden Od. 24.141; ὡς ἐμαυτὸν πείθω naar mijn overtuiging Plat. Grg. 453b; overtuigen dat, met acc. (van pers. ) en inf.:; πείθει τὸν ἄνδρα ταῦτα ἔχειν οὕτω zij overtuigde haar man ervan dat het zo was Hdt. 4.154.2; spec. ptc. aor.:; πείσας door overtuigingskracht Soph. Ph. 102; ook pass. overtuigd worden, zich laten overtuigen, met acc. van inhoud:; ψευδέσι μύθοις... πεισθεὶς ἀφανῆ door leugens overtuigd van wat niet zichtbaar was Eur. Hipp. 1288; perf. pass.: πέπεισμαι overtuigd zijn, zeker zijn:; τὰ μὲν παρ’ ἡμῖν ἴσθι σοι πεπεισμένα reken maar dat wij van onze kant overtuigd zijn Aristoph. Th. 1170; ἐννύχοις πεπεισμένη στένεις ὀνείροις; huil je omdat je door nachtelijke droomgezichten overtuigd bent? Eur. Hel. 1190; met acc. (en inf. ):. ὅ τι ἂν μὴ καὶ συνοίσειν πεπεισμένος ὦ tenzij ik zeker wist dat het ook voordelig zou zijn Dem. 4.51; πεπείσμεθα περὶ ὑμῶν... τὰ κρείσσονα wij zijn in uw geval zeker van een betere toekomst NT Hebr. 6.9. intrans. med., vooral met dat. gehoorzamen, luisteren naar;; καί οἱ πείθονται Ἀχαιοί en de Grieken gehoorzamen hem Il. 1.79; τοῖς ἐν τέλει βεβῶσι πείσομαι ik zal gehoorzamen aan degenen die aan de macht zijn Soph. Ant. 67; overdr..; ἐμὲ δὲ χρὴ γήραϊ λυγρῷ πείθεσθαι ik moet nu zwichten voor de ellendige ouderdom Il. 23.645; πειθώμεθα νυκτὶ μελαίνῃ laten we gehoor geven aan de duistere nacht Il. 8.502; met dat. en acc. n.:; σοῖς ταῦτα πείσομαι λόγοις ik zal hierin je woorden gehoorzamen Aeschl. Ch. 781; met alleen acc. n.:; ἅ τιν’ οὐ πείσεσθαι ὀίω waaraan menigeen niet zal gehoorzamen, naar ik meen Il. 1.289; met dat. en inf.:; τοῖς ἐπαγαγομένοις οὐκ ἐπείθοντο ὥστε εὐθὺς ἔργου ἔχεσθαι naar degenen die hen hadden binnengelaten luisterden ze niet om meteen aan de slag te gaan Thuc. 2.2.4; zelden met gen.: τούτων ἔταξαν πείθεσθαι zij gaven opdracht hen te gehoorzamen Hdt. 5.29.2. geloven;; πείθεθ’ ἑταίρῳ (menigeen) gelooft een makker Od. 20.45; εἰ … Ἱπποκράτει... δεῖ πιθέσθαι als we Hippocrates moeten geloven Plat. Phaedr. 270c; met dat. en acc. n.:; πείθεσθε τούτῳ ταῦτα; geloven jullie hem daarin? Aristoph. Th. 592; met inf.: οὐ γάρ πω ἐπείθετο ὃν πατέρ’ εἶναι want hij geloofde nog niet dat het zijn eigen vader was Od. 16.192. intrans. perf.: πέποιθα vertrouwen;; νεκροῖσί νυν πέπισθι vertrouw de doden maar Aeschl. Eum. 599; ἀλκῇ πεποιθώς vertrouwend op je kracht Aeschl. Ch. 237; met dat. en ptc.:; οἷσι... ἀνὴρ μαρναμένοισι πέποιθε in wier gevechtskracht een man vertrouwen heeft Od. 16.98; met dat. en inf.:; οὔ πω χερσὶ πέποιθα ἄνδρ’ ἀπαμύνασθαι ik heb nog geen vertrouwen in de kracht van mijn handen om me tegen een man te verdedigen Od. 16.71; met acc. en inf.:; πέποιθα... τὸν πυρφόρον ἥξειν κεραυνόν ik vertrouw erop, dat de vuurdragende bliksem zal komen Aeschl. Sept. 444; met alleen inf.: χρήμασι ἐπεποίθεσαν διώσεσθαι zij vertrouwden erop, dat ze door hun geld de dans zouden ontspringen Hdt. 9.88.

Russian (Dvoretsky)

πείθω: (fut. πείσω, aor. 1 ἔπεισα, aor. 2 ἔπῐθον, pf. πέπεικα; эп. imper. aor. 2 πέπιθε; эп. opt. πεπίθοιμι; med.: aor. 2 ἐπιθόμην; pass.: fut. πεισθήσομαι, aor. ἐπείσθην, pf. πέπεισμαι, pf. 2 πέποιθα)
1 убеждать, уговаривать, увещевать (τινὰ, φρένας τινός и φρένας τινί, θυμόν τινος и θυμόν τινι Hom.; τινὰ λόγῳ Aesch. - ср. 4; τὰ περί τινος NT): π. τινὰ ἑκόντα ποιεῖν τι Xen. убеждать кого-л. сделать что-л. по доброй воле; οὐ πείθοντες Xen. не прибегая к убеждениям, т. е. действуя силой; ἄγειν τινὰ πείσαντα Soph. уговорить кого-л. уйти; νῦν δὲ πέπεισμαι Plat. теперь же я (в этом) убедился; πεποιθότες ἐφ᾽ ἑαυτοῖς NT уверенные в себе; med. поддаваться убеждению, слушаться, повиноваться (τινι Hom., Xen. etc.; τοῖς λόγοις τινός Aesch.; τῷ νόμῳ Plat.): τίς τοι ἔπεσιν πείθηται; Hom. кто послушается твоих слов?; πείθου! и πιθοῦ! Soph. послушайся!; ἐμοὶ πίθεσθε μὴ βαρυστόνως φέρειν Aesch. послушайтесь меня, не предавайтесь горю; π. τῇ παροιμίᾳ Plat. следовать поговорке;
2 упрашивать, склонять, смягчать (τινὰ δώροισίν τ᾽ ἔπεσσί τε Hom.; τὴν καρδίαν τινός NT): μισθῷ π. τινὰ ποιεῖν τι Her. склонить кого-л. за деньги сделать что-л.; χρήμασι πεισθῆναί τι Thuc. за деньги согласиться на что-л.; πεπεισμένος γόοις τινός Aesch. побужденный чьими-л. жалобами;
3 возбуждать, поднимать (ἀνέμῳ θυέλλας Hom.);
4 (преимущ. med.) доверять, доверяться, полагаться, верить (λόγῳ τινί Plat. - ср. 1; οἱ μὲν ἐπείθοντο τοῖς λεγομένοις, οἱ δὲ ἠπίστουν NT): ὔμμιν πέποιθα σαωσέμεναι νέας ἁμάς Hom. вы, полагал я, спасете наши корабли.

English (Autenrieth)

ipf. ἔπειθον, πεῖθε, fut. inf. πεισέμεν, aor. inf. πεῖσαι, aor. 2 red. πέπιθον, fut. πεπιθήσω, mid. opt. 3 pl. πειθοίατο, ipf. (ἐ)πείθετο, fut. πείσομαι, aor. 2 (ἐ)πιθόμην, red. opt. πεπίθοιτο, perf. πέποιθα, subj. πεποίθω, plup. πεποίθει, 1 pl. ἐπέπιθμεν: I. act., make to believe, convince, persuade, prevai<<>*<>> upon, τινά, φρένας τινός or τινί, and w. inf.; the persuasion may be for better or for worse, ‘talk over,’ Il. 1.132; ‘mollify,’ Il. 1.100.—II. (1) mid., allow oneself to be prevailed upon, obey, mind; μύθῳ, τινὶ μύθοις, Il. 23.157; τεράεσσι, Il. 4.408; ἅ τιν' οὐ πείσεσθαι ὀίω, ‘wherein methinks many a one will not comply,’ Il. 1.289.—(2) perf., πέποιθα and plup., put trust in, depend upon; τινί, ἀλκί, etc., Od. 10.335, Od. 16.98.

English (Slater)

πείθω (πειθέμεν: aor. 1, ἔπεισε; πείσαις, -αις(α): aor. 2, πᾰθον; πᾰθών coni.: πᾰθεῖν: pf. πέποιθα, -ασιν: ep. aor. redupl. πεπᾰθών: med. πείθονται; πειθόμενος; πείθεσθαι: fut. πείσομαι: aor. 2, πίθετο; πίθεο; πιθόμενοι; πιθέσθαι. cf. πιθέω, ἀπιθέω.)
   1 act.
   a persuade, win over Ζηνὸς ἦτορ λιταῖς ἔπεισε (O. 2.80) δᾶμον Ψπερβορέων πείσαις λόγῳ (O. 3.16) κοινᾶνι παρ' εὐθυτάτῳ γνώμαν πιθών (Er. Schmid: πεπιθών codd.: v.l. γνώμᾳ: sc. Ἀπόλλων) (P. 3.28) ὦ μάκαρ, τὶν δ' ἐπέοικεν Ἥρας πόσιν τε πειθέμεν κόραν τε γλαυκώπιδα (N. 7.95) c. inf., ἰατῆρά τοί κέν μιν πίθον καί νυν ἐσλοῖσι παρασχεῖν ἀνδράσιν (P. 3.65) c. pr. adj., ξυνᾶνα Μαγνήτων σκοπὸν πείσαισ' ἀκοίταν ποι- κίλοις βουλεύμασιν (N. 5.28) γαμβρὸν Ποσειδάωνα πείσαις (sc. Ζεύς: v. γαμβρός) (N. 5.37)
   b pf., & ep. aor. redupl.
   I c. inf., be persuaded πέποιθα δὲ ξένον μή τιν' δαιδαλωσέμεν (O. 1.103)
   II trust in. rely upon c. dat. πέποιθα ξενίᾳ προσανέι Θώρακος (P. 10.64) καὶ προξενίᾳ πέποιθ (N. 7.65) οἱ δ' ἄφνει πεποίθασιν (v.l. ὁ δ' πέποιθεν) fr. 219. διπλόαν νίκαν ἀνεφάνατο κυβερνατῆρος οἰακοστρόφου γνώμᾳ πεπιθὼν πολυβούλῳ 1. 4. 72.
   c persuade someone of something, c. dupl. acc., καὶ πόθεν ἀθαν[άτων ἔρις ἄ]ρξατο. ταῦτα θεοῖσι μὲν πιθεῖν σοφοὺ[ς] δυνατόν (Pae. 6.52)
   2 med., obey c. dat. ἐνυπνίῳ δ' ᾇ τάχιστα πιθέσθαι κελήσατό μιν (O. 13.79) πείθονται δ' ἀοιδοὶ σάμασιν (P. 1.3) θεοῦ σάμασιν πιθόμενοι (byz.: πειθόμενοι codd.) (P. 4.200) ἤθελον κείνου γε πείθεσθ' ἀναξίαις ἑκόντες (N. 8.10) ἤτορι δὲ φίλῳ παῖς ἅτε ματέρι κεδνᾷ πειθόμενος κατέβαν (Pae. 6.12) ἀρχαγέτᾳ τε Δάλου πίθετο (sc. Ἡρακλέης) fr. 140a. 59 (33) add. inf., Μοῖσα, καὶ πὰρ Δεινομένει κελαδῆσαι πίθεό μοι ποινὰν τεθρίππων sing, I bid you (P. 1.59) frag., τί πείσομα[ι (πείθομαι Π: ?fut., πάσχω) Πα. 7B. 42.

English (Strong)

a primary verb; to convince (by argument, true or false); by analogy, to pacify or conciliate (by other fair means); reflexively or passively, to assent (to evidence or authority), to rely (by inward certainty): agree, assure, believe, have confidence, be (wax) conflent, make friend, obey, persuade, trust, yield.

Greek Monolingual

πείθω και αιολ. τ. πίθημι ΝΜΑ
κάνω κάποιον να δεχθεί τη γνώμη μου ή να πάρει την απόφαση που θέλω, να συμφωνήσει μαζί μου, να μέ υπακούσει, κερδίζω κάποιον με καλό τρόπο («μή μεν πειράτω ἐὺ εἰδότος
οὐδέ με πείσει», Ομ. Ιλ.)
νεοελλ.
1. (η μτχ. μέσ. παρακμ.) πεπεισμένος, -η, -ο
έχοντας πεισθεί, έχοντας πεποίθηση, όντας βέβαιος
2. παροιμ. «ου με πείσεις καν με πείσεις» — λέγεται για τους υπέρμετρα πείσμονες και ισχυρογνώμονες
αρχ.
1. (με αιτ. ουδ. πράγμ.) καταπείθω κάποιον για κάτι («τοῦτό γε οὐκ ἔπειθε τοὺς Φωκαέας», Ηρόδ.)
2. πείθω κάποιον με παρακλήσεις, παρακαλώντας
3. (με την έννοια του αποτελέσματος) καταπραΰνω, καθησυχάζωἐπεὶ Ζηνὸς ἦτορ λιταῖς ἔπεισε», Πίνδ.)
4. με λόγια παρακινώ κάποιον να πράξει κάτι («πείθει δ' Ὀρέστην μητέρ' ἥ σφ' ἐγείνατο κτεῖναι», Ευρ.)
5. παραπείθω, ξεγελώ κάποιον με απατηλά λόγια, εξαπατώ («ἔληθε δόλῶ καὶ ἔπειθεν Ἀχαιούς», Ομ. Οδ.)
6. διεγείρω, παρορμώ («πεπιθοῦσα θύελλας», Ομ. Ιλ.)
7. (σχετικά με τροφή) δελεάζω, παρασύρω
8. (μέσ. και παθ.) πείθομαι
α) υπακούω σε κάποιον, εμπιστεύομαι, ακολουθώ κάποιον
β) υποχωρώ, υπομένω («ἀδίκοις ἔργμασι πειθόμενος», Σόλ.)
γ) πιστεύω, έχω πεποίθηση («ἐνυπνίῳ δ' ἅ τάχιστα πιθέσθαι κεκλήσατό νιν», Πίνδ.)
δ) (για πράγμ.) είμαι αποδεκτός, παραδεκτός («τὰ μὲν παρ' ἡμῶν ἴσθι σοι πεπεισμένα», Αριστοφ.)
δ) (ο παρακμ.) πέποιθα και πέπεισμαι
πιστεύω, έχω πεποίθηση, εμπιστοσύνη, είμαι βέβαιος
9. φρ. α) «πείθω τι ὠφέλιμον ὄν» — καταφέρνω να γίνει πιστευτό ότι κάτι είναι ωφέλιμο
β) «πείθω πόλιν» — αποσπώ τη συναίνεση, τη συγκατάθεση όλων τών πολιτών
γ) «πείθω τινὰ χρήμασι» — διαφθείρω κάποιον με χρήματα, δωροδοκώ
δ) «πείθω τινὰ (ἐπι) μισθῷ» — καταφέρνω κάποιον πληρώνοντάς τον
ε) «πείθω γυναῖκα» — προσελκύω, παρασύρω γυναίκα με λόγια
στ) «πείθομαι τίνα ὅπως» — πιστεύω για κάποιον ότι...
ζ) «ὡς ἐγώ πείθομαι» — όπως εγώ πιστεύω
η) «πείθομαί τινι μὴ εἶναι χρήματα» — πιστεύω ότι κάποιος δεν έχει χρήματα
θ) «ταῦτα ἐγώ σοι οὐ πείθομαι» — εγώ δεν σε πιστεύω σε αυτά.
[ΕΤΥΜΟΛ. Το ρ. πείθω ανάγεται σε ΙΕ ρίζα bheidh- «πείθω» αλλά και «εξαναγκάζω, καταπιέζω» και αντιστοιχεί ακριβώς και μορφολογικά και σημασιολογικά με το λατ. fīdo. Στη συνεσταλμένη βαθμίδα της ρίζας πιθ- ανάγονται ο αόρ. β' -πιθ-όμην και τα προσηγορικά πιστός, πίστις, πιθανός, ενώ στην ετεροιωμένη βαθμίδα ποιθ- ο παρακμ. πέ-ποιθ-α (πρβλ. πεποίθηση). Η οικογένεια του ρ. πείθω εκφράζει αρχικά την έννοια της πίστης, της εμπιστοσύνης και οι τ. πίστις, πιστός, πιθανός, που είναι και οι αρχαιότεροι, χρησιμοποιούνται στη δικαστική ορολογία, ενώ οι τ. πειθώ, πεῖσα, πειστικός, πείσμα (Ι) με τη σημ. «πείθω» είναι μεταγενέστεροι. Στην ίδια ΙΕ ρίζα με το ρ. πείθω ανάγονται και τα: αρχ. σλαβ. běda «καταναγκασμός, πίεση», γοτθ. baidjan «εξαναγκάζω, πιέζω» —με την έννοια του εξαναγκασμού ως εσωτερικό συναίσθημα αυτοπειθαρχίας— όπως και το γοτθ. beidan «προσδοκώ, περιμένω, υπομένω με πίστη». Αρχαιότερη θεωρείται η μέση / παθητική φωνή πείθομαι, ενώ το ενεργητικό-μεταβατικό πείθω πρέπει να είναι μεταγενέστερο. Το ρ. πείθω απαντά ως α' συνθετικό με τις μορφές πειθ- και πεισι- σε συνθ. του τύπου τερψίμβροτος (πρβλ. πεισίμβροτος, πεισιθάνατος), ενώ ως β' συνθετικό με τις μορφές -πειθής και -πιθής (πρβλ. ευ-π(ε)ιθής, α-πιθής) και σε αρκετά ανθρωπωνύμια (πρβλ. Πείσ-ανδρος, Πεισί-στρατος, Ευπείθης, Πολυ-πείθης, Πισθ-έταιρος κ.ά.).
ΠΑΡ. πειθώ, πείσμα (Ι), πειστήριος, πειστικός, πιθανός, πίστη, πιστός
αρχ.
πειθήμων, πειθός, πείσα, πείσις (II), πειστήρ (Ι), πίσυνος
νεοελλ.
πείσμων.
ΣΥΝΘ. (Α' συνθετικό) πειθανάγκη, πειθήνιος, πεισιθάνατος
αρχ.
πειθάνωρ, πείθαρχος, πειθοδικαιόσυνος, πεισίβροτος, πεισίμβροτος, πεισίνους, πεισιχάλινος. (Β' συνθετικό) καταπείθω, μεταπείθω, παραπείθω
αρχ.
αναπείθω, διαπείθω, εκπείθω, εξαναπείθω, μεταναπείθω, παραναπείθω, προπείθω, προσαναπείθω, συμπειθώ, συναναπείθω, υπαναπείθω, υπερπείθω, υποπείθω
νεοελλ.
επαναπείθω.

Greek Monotonic

πείθω: μέλ. πείσω, αόρ. αʹ ἔπεισα, αόρ. βʹ ἔπῐθον. Επικ. αναδιπλ. αʹ πληθ. υποτ. και ευκτ. πεπίθωμεν, πεπίθοιμεν, απαρ. πεπῐθεῖν, μτχ. πεπῐθών, παρακ. πέπεικα — Μέσ. και Παθ., μέλ. πείσομαι, αόρ. βʹ ἐπῐθόμην, γʹ ενικ. αναδιπλ. πεπίθοιτο· μέλ. πεισθήσομαι, αόρ. αʹ ἐπείσθην, παρακ. πέπεισμαι.
II. αμτβ. χρόνοι Ενεργ. με Παθ. σημασία, παρακ. βʹ πέποιθα, προστ. πέπεισθι, υποτ. πεποίθω, Επικ. αʹ πληθ. πεποίθομεν (αντί -ωμεν)· ευκτ. πεποιθοίη (αντί -θοι)· υπερσ. ἐπεποίθειν, Επικ. πεποίθεα, συγκοπτ. αʹ πληθ. ἐπέπιθμεν.
III. όπως αν προερχόταν από παράλληλο τύπο πῐθέω, στον Όμηρ. έχει μέλ. πῐθήσω, και μτχ. αόρ. βʹ πῐθήσας, και τα δύο μτβ.· αλλά αναδιπλ. υποτ. αορ. αʹ πεπῐθήσω μτβ., σε Ομήρ. Ιλ.
Α. Ενεργ., πείθω κάποιον να κάνει κάτι, κερδίζω, πείθω, τινά, σε Όμηρ. κ.λπ.· με αιτ. προσ. και απαρ., πείθω κάποιον να κάνει, σε Ομήρ. Ιλ. κ.λπ.· επίσης, πείθω τινὰ ὥστε δοῦναι κ.λπ., σε Ηρόδ.· πείθω τινὰ ὡς χρή, σε Πλάτ.· πείθω τινὰ εἴς τι, σε Θουκ.· στη μτχ. πείσας, μέσω πειθούς, με εύλογα μέσα, σε Σοφ.
II. Ειδικές χρήσεις·
1. αλλάζω την γνώμη κάποιου, παραπλανώ, ἔληθε δόλῳ καὶ ἔπεισεν Ἀχαιούς, σε Ομήρ. Οδ.
2. πείθω μέσω θερμής παράκλησης, σε Όμηρ.
3. πείθω τινὰ χρήμασι, δωροδοκώ, σε Ηρόδ.· ομοίως, πείθω ἐπὶ μισθῷ ή μισθῷ, στον ίδ., Θουκ.· ομοίως, πείθειν τινά μόνο του, σε Ξεν., Κ.Δ.
4. με διπλή αιτ., πείθειν τινά τι, πείθω κάποιον να κάνει κάτι, σε Ηρόδ., Αισχύλ. κ.λπ. Β. Παθ. και Μέσ.,
I. 1. πείθομαι, κατακτώμαι, είμαι πεπεισμένος, απόλ., σε Όμηρ., Αττ.· η προστ. πείθου ή πιθοῦ, άκουσε, συμμορφώσου, σε Τραγ.· με απαρ. είμαι πεπεισμένος να κάνω, σε Σοφ.· επίσης, πείθεσθαι ὥστε..., σε Θουκ.
2. πείθεσθαί τινι, ακούω κάποιον, υπακούω σ' αυτόν, σε Όμηρ. κ.λπ.· νῦν μὲν πειθώμεθα νυκτὶ μελαίνῃ, αφήνοντας τους κόπους της ημέρας, σε Ομήρ. Ιλ.· πάντα πείθεσθαί τινι, υπακούω αυτόν σε όλα τα πράγματα, σε Ομήρ. Οδ. κ.λπ.
3. πείθεσθαί τινι επίσης, πιστεύω ή εμπιστεύομαι ένα πρόσωπο ή πράγμα, σε Όμηρ. κ.λπ.· με αιτ. και απαρ., πιστεύω ότι, σε Ομήρ. Οδ. κ.λπ.· με ουδ. επίθ., πείθω τὰ περὶ Αἴγυπτον, σε Ηρόδ.· ταῦτ' ἐγώ σοι οὐ πείθομαι, δεν σε πιστεύω σε αυτά, σε Πλάτ.
II. παρακ. βʹ πέποιθα όπως το Παθ., εμπιστεύομαι, στηρίζομαι σε, έχω εμπιστοσύνη σε κάποιον ή κάτι, σε Όμηρ. κ.λπ.· με απαρ., πέποιθα τοῦτ' ἐπισπάσειν κλέος, έχω πεποίθηση ότι θα αποκτήσω αυτή τη φήμη, σε Σοφ.· πέποιθα τὸν πυρφόρον ἥξειν, σε Αισχύλ.· πέποιθα εἴς τινα, ἐπί τινα, σε Καινή Διαθήκη
III. Παθ. παρακ. πέπεισμαι, πιστεύω, εμπιστεύομαι, με δοτ., σε Αισχύλ., Ευρ.· με αιτ. και απαρ., πέποιθα ταῦτα συνοίσειν, σε Δημ.

Greek (Liddell-Scott)

πείθω: ἐνεργ., ὡς καὶ νῦν, πείθω, παρατ. ἔπειθον Ὅμ. καὶ Ἀττ., Ἰων. πείθεσκε Χρησμ. Σιβ. 1. 43· μέλλ. πείσω Ἰλ. Ι. 345, Ἀττ.: — ἀόρ. α΄ ἔπεισα Αἰσχύλ. Εὐμ. 84, Ἀριστοφ., κτλ., (ὁ Ὅμ. ἔχει μόνον εὐκτ. πείσειε Ὀδ. Ξ. 123, Δωρ. μετοχ. πείσαις Πινδ. Ο. 2. 29): — ἀόρ. β΄ ἔπῐθον, ἐν χρήσει μόνον παρὰ Πινδ., Τραγ., καὶ μεταγεν. ποιηταῖς, παρὰ δὲ Ὁμ. μόνον ἐν τοῖς μετ’ ἀναδιπλασ. τύποις πεπίθωμεν, πεπίθοιμεν, πεπῐθεῖν, πεπῐθών, (πέπῐθε Ὕμν. εἰς Ἀπόλλ. 275)· — πρκμ. πέπεικα Λυσ. 175. 38, Ἰσαῖ. 71. 28. — Μέσ. καὶ Παθ., πείθομαι, ὑπακούω, Ὅμ., Ἀττ.· μέλλ. πείσομαι (ἀκριβῶς ὡς ὁ μέλλ. τοῦ πάσχω) αὐτόθι: — ποιητ. ἀόρ. β΄ ἐπῐθόμην, Ἐπικ. πιθόμην Ἰλ. Ε. 201, ἐπίθετο Ἀριστοφ. Νεφ. 95, ἐπίθοντο Ἰλ. Γ. 260, προστ. πιθοῦ Αἰσχύλ., Σοφ., ὑποτακτ. πίθωμαι, εὐκτ. πιθοίμην (μετ’ ἀναδιπλ. πεπίθοιτο Ἰλ. Κ. 204) ἅπαντα παρ’ Ὁμ., Σοφ., Ἀριστοφ., μετοχ. πιθόμενος Σοφ.· — μέσ. ἀόρ. α΄ πείσασθαι μόνον παρ’ Ἀριστείδ. 1. 391, Ρήτορες (Walz) 8. 150· — μέλλ. παθ. πεισθήσομαι Σοφ. Φ. 624, Πλάτ., κτλ.·— ἀόρ. α΄ ἐπείσθην Αἰσχύλ., Σοφ., Ἀριστοφ., Ξεν.· — πρκμ. πέπεισμαι Αἰσχύλ., Εὐρ., Πλάτ. ΙΙ. ἀμετάβ. χρόνοι τοῦ ἐνεργ., ἐπὶ παθ. σημασ.: πρκμ. β΄ πέποιθα, Ὅμ., Ἀττ. (ἀλλ’ οὐχὶ συχνάκις παρὰ πεζογράφοις)· προστ. πέπεισθι Αἰσχύλ. Εὐμ. 599, ὑποτακτ. πεπείθω Ἰλ. Α. 524, Ὀδ. Ν. 344, Ἐπικ. α΄ πληθ. πεποίθομεν (ἀντὶ -ωμεν) Ὀδ. Κ. 335· εὐκτ. πεποιθοίη (ἀντὶ -θοι) Ἀριστοφ. Ἀχ. 940· ὑπερσ. ἐπεποίθειν Ἰλ. Π. 171, Ἡρόδ., Ἐπικ. καὶ πεποίθεα Ὀδ. 4. 434, Θ. 181, συγκεκομ. α΄ πληθ. ἐπέπιθμεν Ἰλ. Β. 341, Δ. 159. — Ὁ Πίνδ. ὡσαύτως χρῆται μετοχ. ἀορ. β΄πιθὼν=πιθόμενος, Π. 3. 50· καὶ πεπιθὼν ἐπὶ τῆς αὐτῆς ἐννοίας, Ι. 3 (4) ἐν τέλ.· ἀλλ’ ὁ Ἕρμανν. μεταβάλλει ἀμφότερα τὰ χωρία ὅπως ἀποφύγῃ τὸν σολοικισμόν.
ΙΙΙ. ὡς εἰ ἐκ παραλλήλου τύπου, πῐθέω, ὁ Ὅμ. ἔχει μέλλ. πῐθήσω καὶ μετοχ. ἀορ. πῐθήσας, ἀμφότερα ἀμεταβ. (τὸ δεύτερον ὡσαύτως παρ’ Ἡσ., καὶ παρὰ Πινδ. Π. 4. 194, Αἰσχύλ. Χο. 619)· ἀλλ’ ὁ μετ’ ἀναδιπλασιασμοῦ ἀόρ. ὑποτακτ. πεπῐθήσω μεταβ., Ἰλ. Χ. 223. (Ἐκ τῆς √ΠΙΘ, ὡς ἐν τοῖς πιθεῖν, πιθέσθαι· ἐκτεταμένον πείθω, πέποιθα· πρβλ. πειθώ, πεῖσα, πίστις· Λατ. fῑ-des, fῑ-dus, fῑ-do, καὶ ἴσως foe-dus, eris). Ι. Ἐνεργ., πείθω, καταπείθω, ἀλλὰ συνήθως δι’ ἠπίου τρόπου, τινὰ Ὁμ., κλ.· ὡσαύτως, πεπιθεῖν φρένας Αἰακίδαο Ἰλ. Ι. 184· ἢ μετὰ δοτ. προσ., σοὶ δὲ φρένας ἄφρονι πεῖθεν Π. 842· οὕτω, τοῦ θυμὸν ἐνὶ στήθεσσιν ἔπειθον Ι. 587, πρβλ. Ὀδ. Ζ. 258· ἤ, Ἕκτορι θυμὸν ἔπειθεν Ἰλ. Χ. 78, πρβλ. Ὀδ. Ψ. 337· — μετ’ αἰτ. προσ. καὶ ἀπαρ., καταπείθω τινὰ νὰ ..., Ἰλ. Χ. 223, Αἰσχύλ. Εὐμ. 724, κτλ.· ὡσαύτως π. τινὰ ὥστε δοῦναι κτλ., Ἡρόδ. 6, 5, πρβλ. Θουκ. 3. 31, κτλ.· ὥστε μὴ ... Σοφ. Φιλ. 901· π. τινα ὡς χρὴ ..., ὥς ἐστι ... Πλάτ. Πολ. 327C, 364Β· π. τινὰ εἴς τι Θουκ. 5. 76· πείθω ἐμαυτόν, εἶμαι πεπεισμένος, «πιστεύω», ὡς τὸ πείθομαι, ὁ αὐτ. 6. 33. Ἀνδοκ, 10. 2, Πλάτ. Γοργ. 453Α, κτλ.· — συχνάκις κατὰ μετοχ., πείσας, διὰ τῆς πειθοῦς, ἐν ἀντιθέσει πρὸς τὸ ἐν δόλῳ, Σοφ. Φιλ. 102, πρβλ. 612· πόλιν πείσας, τυχὼν τῆς συναινέσεως τῆς πόλεως, ὁ αὐτ. ἐν Ο. Κ. 1298· δᾶμον πείσας λόγῳ Πινδ. Ο. 3. 29· μὴ πείσας, χωρὶς νὰ λάβῃ ἄδειαν, Πλάτ. Νόμ. 844Ε, Αἰσχίν. κτλ.· οὕτω, πείθων, ἀντίθετον τῷ βίᾳ, Ξεν. Ἀνάβ. 5. 5, 11· πέπεικε, ἀντίθετον τῷ ἠνάγκακε, Πλάτ. Ἵππαρχ. 232Β. ΙΙ. Ἰδιαίτεραι χρήσεις: 1) πείθω τινὰ δι’ ἀπατηλῶν λόγων, ἐπεὶ οὐ παρελεύσεαι, οὐδέ με πείσεις Ἰλ. Α. 132, πρβλ. Ζ. 360· ἔληθε δόλῳ καὶ ἔπεισεν Ἀχαιοὺς Ὀδ. Β. 186, πρβλ. Ξ. 123. 2) καταπείθω τινὰ διὰ δεήσεως, Ἰλ. Ω. 219, Ὀδ. Ξ. 363· τότε κέν μιν ἱλασσάμενοι πεπίθοιμεν, «πείσομεν» (Σχολ.), Ἰλ. Α. 100· ὥς κεν μιν ἀρεσσάμενοι πεπίθωμεν Ι. 112, πρβλ. 181, 386, Ἡσ. Ἀσπ. Ἡρ. 450· π. τινὰ λιταῖς Πινδ. Ο. 2. 144· καὶ οὕτω παρ’ Ἀττ.· — π. γυναῖκα, ἀντίθετον τῷ βιάζεσθαι, Ξεν. Κύρ. 6. 1, 34. 3) πείθω τινὰ χρήμασι, διαφθείρω διὰ χρημάτων, Ἡρόδ. 8. 134, Λυσ. 162. 24· οὕτω, πείθω ἐπὶ μισθῷ ἢ μισθῷ Ἡρόδ. 8. 4., 9. 33, Θουκ. 2. 96, κτλ.· χρημάτων δόσει ὁ αὐτ. 1. 137· παροιμ., δῶρα θεοὺς πείθει Ἡσ. παρὰ Πλάτ. ἐν Πολ. 390Ε, οὕτω, πείθειν τινὰ μόνον, Λυσ. 110. 13, Ξεν. Ἀν. 1. 3, 19, Πράξ. Ἀποστ. ιβ΄, 20 πρβλ. ἀναπείθω 3. 4) διεγείρω, παροσρμῶ, πεπιθοῦσα θυέλλας, πείσασα, διεγείρασα, Ἰλ. Ο. 26. 5) μετὰ διπλ. αἰτ., πείθειν τινά τι Ἡροδ. 1. 163, Αἰσχύλου Πρ. 1063, Πλάτ. Πολ. 399Β, κτλ.· ἔπειθον οὐδὲν οὐδένα Αἰσχύλ. Ἀγ. 1212· μὴ πεῖθ’ ἃ μὴ δεῖ Σοφ. Ο. Κ. 1442· — ὡσαύτως, τοιάνδ’ ἔπειθε ῥῆσιν Αἰσχύλ. Ἱκ. 615. Β. Παθ. καὶ Μέσ. καταπείθομαι, προσελκύομαι πρὸς τὴν γνώμην τινός, καταπείθομαι νὰ συναινέσω, ἀπολ., Ὅμ. καὶ Ἀττ.· ἡ προστ. πείθου ἢ πιθοῦ εἶναι συνήθης παρὰ τοῖς Ἀττ. ποιηταῖς· ὁ Brunck, ᾦ ἕπονται πολλοὶ τῶν ἐκδοτῶν, προτιμᾷ ἀπανταχοῦ νὰ ἀπκαταστήσῃ τὸν τύπον πιθοῦ ὡς τὸν γνήσιον Ἀττικόν· ἡ λέξις ἀπαντᾷ καθόλου εἰπεῖν ἐν ἀρχῇ στίχου, δι’ ὃ δὲν βοηθεῖ ἡμᾶς τὸ μέτρον· ἀλλ’ ὁ τύπος πείθου ἀπαιτεῖται ἐν Σοφ. Ο. Κ. 520, Εὐρ. Ἀποσπ. 443· ὁ Ἕρμανν. (Σοφ. Ἠλ. 1003) ἑρμηνεύει τὸ πείθου sine tibi persuaderi, τὸ δὲ πιθοῦ obedi (ὅπερ δηλοῖ ἄμεσον συναίνεσιν):— μετ’ ἀπαρεμφ., καταπείθομαι νὰ πράξω τι, Σοφ. Φιλ. 624, Πλάτ. Πρωτ. 338Α· ὡσαύτως, πείθεσθαί τινι ὥστε ... Θουκ. 2. 2· ὃ ... ὑμεῖς ... ἥκιστ’ ἂν ὀξέως πείθοισθε (ἐξυπακ. πρᾶξαι) ὁ αὐτ. 6. 34. 2) πείθεσθαί τινι, ὑπακούειν, Ὅμ., κλ.· τοῖς ἐν τέλει βεβῶσι π. Σοφ. Ἀντ. 67· τοῖς ἄρχουσι, τῷ νόμῳ Ξεν. Κύρ. 1. 2, 8, Ἀνάβ. 7. 3, 39· τῷ θεῷ μᾶλλον ἢ ὑμῖν Πλάτ. Ἀπολ. 29D· ἐνίοτε μετὰ διπλῆς δοτ., ἔπεσι, μύθοις π. τινὶ Ἰλ. Α. 150, Ψ. 157· — ὥσαύτως ἄνευ δοτ. προσώπ., ἐπείθετο μύθῳ Ἰλ. Α. 33, Ὀδ. Ρ. 177· γήραϊ πείθεσθαι, ὑπείκειν, ὑποχωρεῖν τῷ γήρατι, Ἰλ. Τ. 645· στυγερῇ πειθώμεθα δαιτί, ἄς ὑποχωρήσωμεν εἰς τὴν κοινὴν συνήθειαν τοῦ ἐσθίειν, ἂν καὶ ἡ εὐωχία εἶναι θλιβερά, αὐτόθι 48· νῦν μὲν πειθώμεθα νυκτὶ μελαίνῃ, καταλείποντες τοὺς κόπους τῆς ἡμέρας, Θ. 502, Ι. 65· ἀδίκοις ἕργμασι π. Σόλων 3. 11., 12. 12.
β) μετ’ οὐδετ. ἐπιθ., σημάντορι πάντα πιθέσθαι, τῷ ἐπιτάσσοντι ὑπακούειν ἐν πᾶσιν, Ὀδ. Ρ. 21· ἅ τιν’ οὐ πείθεσθαι ὀΐω, «καθ’ ἃ οἶμαι οὐ πείσεσθαι αὐτῷ τινὰ» (Θ. Γαζῆς), Ἰλ. Α. 289· ὃ οὐ πείσεσθαι ἔμελλεν Υ. 465, Ὀδ. Γ. 146· πρβλ. Ἰλ. Δ. 93, Η. 48, Ἡρόδ. 6. 100, κτλ.· οὕτως ἐνίοτε παρ’ Ἀττ., πάντ’ ἔγωγε πείσομαι Σοφ. Αἴ. 529· πείσομαι δ’ ἃ σοὶ δοκεῖ ὁ αὐτ. ἐν Τρ. 1180· οὐ ... πείθομαι τὸ δρᾶν ὁ αὐτ. ἐν Φιλ. 1252· πεισθεὶς ἀφανῇ Εὐρ. Ἱππ. 1288· λίαν σπανία εἶναισύνταξις μετ’ οὐσιαστ. κατ’ αἰτ., χρήμασι πεισθῆναι τὴν ἀναχώρησιν Θουκ. 2. 21·— ἀντὶ τῆς δοτ. ὁ Ἡρόδ. ἐνίοτε ἔχει τὴν γεν., πείθεσθαί τινος 1. 126 (ἔνθα ἰδὲ Bähr.), 5. 29 καὶ 33· οὕτως, Εὐρ. Ι. Α. 726, Θουκ. 7. 73, πρβλ. Matth. Gr. Gr. § 362· ἡ γενικὴ ἀπαντᾷ ὡς διαφορ. γραφὴ ἐν Ἰλ. Κ. 57. 3) πείθομαί τινι, πιστεύω ἢ ἐμπιστεύομαι εἴς τινα, πείθεσθ’ ἑταίρῳ Ὀδ. Υ. 45· οἰωνοῖσι Ἰλ. Μ. 238· τεράεσσι θεῶν καὶ Ζηνὸς ἀρωγῇ Δ. 408· ἐνυπνίῳ Πινδ. Ο. 13. 112· λεγομένοισι Ἡρόδ. 2. 146, κτλ.· μετ’ αἰτ. καὶ ἀπαρ., πιστεύω ὅτι ..., οὐ γάρ πω ἐπείθετο ὃν πατέρ’ εἶναι Ὀδ. Π. 192, πρβλ. Ἡρόδ. 1. 8, κτλ.· παρ’ Ἀττ., μετὰ δοτ. προσ, καὶ ἀπαρ., ἰδὼν δὲ τὰ ἱερὰ ὁ Εὐκλείδης εἶπεν, ὅτι πείθοιτο αὐτῷ μὴ εἶναι χρήματα = ὅτι χρήματα οὐκ ἔχει, Ξεν. Ἀν. 7. 8, 3, πρβλ. Cobet N. LL. 509. — ἀκολούθως ἐνίοτε μετ’ οὐδετ. ἐπιθ., π. τὰ περὶ Αἴγυπτον, τὰ ἐξαγγελθέντα Ἡρόδ. 2. 12., 8. 81· πείθεσθε τούτῳ ταῦτα Ἀριστοφ. Θεσμ. 592· ταῦτ’ ἐγώ σοι οὐ πείθομαι, δὲν πείθομαι, δὲν σὲ πιστεύω εἰς ταῦτα, Πλάτ. Ἀπολ. 25Ε, Φαῖδρ. 235Β.
β) ὡσαύτως παρ’ Ἀττ., π. τινα ὅπως ..., πιστεύω περί τινος ὅτι ..., Εὐρ. Ἱππ. 1251. ΙΙ. πρκμ. β΄ πέποιθα, ὡς τὸ παθ., ἔχω πεποίθησιν, μετὰ δοτ. προσ. ἢ πράγμ., Ὅμ. καὶ παρὰ πᾶσι τοῖς ποιηταῖς, ἀλλ’ οὐχὶ συχν. ἐν τῷ πεζῷ λόγῳ μετὰ δοτ. προσ. καὶ ἀπαρ., οὔπω χερσὶ πέποιθα ἀνδρ’ ἀπαμύνασθαι Ὀδ. Π. 71, πρβλ. Ἰλ. Ν. 96, κτλ.· μετὰ μετοχ., οἷσι ... μαρναμένοισι πέποιθε Ὀδ. Π. 98·— ἀκολούθως μονον μετ’ ἀπαρ., πέποιθα τοῦτ’ ἐπισπάσειν κλέος, ἔχω τὴν πεποίθησιν ὅτι θὰ ἀποκτήσω τὴν φήμην ταύτην, Σοφ. Αἴ. 769· σέβειν πεποιθώς, τολμῶν νὰ ..., Αἰσχύλ. Θήβ. 530· οὕτω παρ’ Ἡροδότ., χρήμασι ἐπεποίθεσαν διωθέεσθαι 9. 88· σπανίως μετ’ αἰτ. καὶ ἀπαρ., πέποιθα τὸν πυρφόρον ἥξειν κεραυνὸν Αἰσχύλ. Θήβ. 444· οὕτως, εἴ τις πέποιθεν ἑαυτῷ Χριστοῦ εἶναι Ἐπιστ. Β΄πρὸς Κορινθ. ι΄, 7· π. εἴς τινα ὅτι ... Ἐπιστ. πρὸς Γαλάτ. ε΄, 10· ἐπί τινα ὅτι ... Β΄ Ἐπιστ. πρὸς Κορινθ. β΄, 3· ἐπί τινι Εὐαγγ. κατὰ Μάρκ. ι΄, 24· — ἀπολ., ὄφρα πεποιθοίης, ἵνα πεισθῇς, ἵνα ἔχῃς πεποίθησιν, Ἰλ. Δ. 521, Ὀδ. Ν. 344· πεποιθώς, ἔχων βεβαίαν πεποίθησιν, Ἑβδ. (Δευτ. ΛΓ΄, 28). ΙΙΙ. ὁ μεθ’ Ὅμηρον παθητ. πρκμ. πέπεισμαι συνήθως σημαίνει εἶμαι πεπεισμένος, μετὰ δοτ., Αἰσχύλ. Εὐμ. 599, Εὐρ. Ἑλ. 1190, κτλ.· μετ’ αἰτ. καὶ ἀπαρ., πεπ. ταῦτα συνοίσειν Δημ. 55. 5. - ἀπολ., νῦν δὲ πέπεισμαι Πλάτ. Πρωτ. 328E· πεπεισμένος ἔκ τινων λογίων, ὢν πεπεισμένος, πεισθεὶς …, Πλουτ. Ρωμ. 14· οὕτω, π. τι περί τινος Ἐπιστ. πρ. Ἑβρ. Ϛ΄, 9· - ἀλλὰ καί, 2) ἐπὶ πραγμάτων, πιστεύομαι, εἶμαι παραδεκτός, Ἀριστοφ. Θεσμ. 1170. - Ἴδε Κόντου Παρατηρήσεις εἰς Ἀριστ. Ἀθην. Πολιτείαν ἐν Ἀθηνᾶς τ. Δ΄, σ. 74.

Middle Liddell


I. Act. to prevail upon, win over, persuade, τινά Hom., etc.:—c. acc. pers. et inf. to persuade one to do, Il., etc.; also, π. τινὰ ὥστε δοῦναι, etc., Hdt.; π. τινα ὡς χρή Plat.; π. τινὰ εἴς τι Thuc.; in part., πείσας by persuasion, by fair means, Soph.
II. Special usages:
1. to talk over, mislead, ἔληθε δόλωι καὶ ἔπεισεν Ἀχαιούς Od.
2. to prevail on by entreaty, Hom.
3. π. τινὰ χρήμασι to bribe, Hdt.; so, π. ἐπὶ μισθῶι or μισθῶι Hdt., Thuc.: so, πείθειν τινά alone, Xen., NTest.
4. c. dupl. acc., πείθειν τινά τι to persuade one of a thing, Hdt., Aesch., etc.
B. Pass. and Mid. to be prevailed on, won over, persuaded, absol., Hom., Attic; the imperat. πείθου or πιθοῦ listen, comply, Trag.; c. inf. to be persuaded to do, Soph.; also, πείθεσθαι ὥστε… Thuc.
2. πείθεσθαί τινι to listen to one, obey him, Hom., etc.; νῦν μὲν πειθώμεθα νυκτὶ μελαίνηι, of leaving off the labours of the day, Il.; —πάντα πείθεσθαί τινι to obey him in all things, Od., etc.
3. πείθεσθαί τινι, also, to believe or trust in a person or thing, Hom., etc.: —c. acc. et inf. to believe that, Od., etc.: with an adj. neut., π. τὰ περὶ Αἴγυπτον Hdt.; ταῦτ' ἐγώ σοι οὐ πείθομαι I do not take this on your word, Plat.
II. perf. 2 πέποιθα, like the Pass., to trust, rely on, have confidence in a person or thing, Hom., etc.; c. inf., πέποιθα τοῦτ' ἐπισπάσειν κλέος I trust to win this fame, Soph.; πέποιθα τὸν πυρφόρον ἥξειν Aesch.;— πεπ. εἴς τινα, ἐπί τινα NTest.
III. perf. pass. πέπεισμαι to believe, trust, c. dat., Aesch., Eur.: c. acc. et inf., πεπ. ταῦτα συνοίσειν Dem.

Chinese

原文音譯:pe⋯qw 胚拖
詞類次數:動詞(55)
原文字根:勸導 相當於: (בָּטוּחַ‎ / בָּטַח‎) (חָסָה‎)
字義溯源:說服*,撫慰,調解,仗,依,靠,依靠,勸,勸化,勸說,勸勉,聽勸,聽從,依從,順從,附從,隨從,信從,信賴,信靠,深信,確信,信,同意,答覆,安穩,安撫,滿足,挑唆,引誘,託情。參讀 (ἀναπείθω)同義字
同源字:1) (ἀναπείθω)引起 2) (ἀπείθεια)不信的 3) (ἀπειθέω)不信從 4) (ἀπειθής)不受勸導的 5) (εὐπειθής)善從勸導 6) (πειθαρχέω)順從 7) (πειθός / πειθώ / πιθός)善於勸導的 8) (ἐπισείω / πείθω)說服 9) (πεισμονή)說服力 10) (πεποίθησις)信賴 11) (πιθανολογία)勸誘遊說 12) (πιστεύω)相信
出現次數:總共(54);太(3);可(1);路(4);徒(17);羅(5);林後(4);加(4);腓(6);帖後(1);提後(2);門(1);來(4);雅(1);約壹(1)
譯字彙編
1) 深信(8) 羅2:19; 羅14:14; 羅15:14; 林後2:3; 加5:10; 提後1:12; 門1:21; 來6:9;
2) 我深信(5) 徒26:26; 羅8:38; 腓1:6; 腓2:24; 提後1:5;
3) 順從(3) 羅2:8; 加3:1; 加5:7;
4) 附從(2) 徒5:36; 徒5:37;
5) 勸化(2) 徒18:4; 徒19:8;
6) 挑唆(2) 太27:20; 徒14:19;
7) 靠(2) 可10:24; 腓3:4;
8) 你們要依從(1) 來13:17;
9) 我要說服(1) 加1:10;
10) 信賴(1) 來2:13;
11) 我們確信(1) 來13:18;
12) 就深信(1) 腓1:14;
13) 可以安穩(1) 約壹3:19;
14) 我⋯深信(1) 腓1:25;
15) 靠⋯的(1) 腓3:3;
16) 我們⋯深信(1) 帖後3:4;
17) 我們⋯依(1) 林後1:9;
18) 你⋯勸說(1) 徒26:28;
19) 信(1) 林後10:7;
20) 他們仍將⋯聽勸(1) 路16:31;
21) 託了⋯的情(1) 徒12:20;
22) 順服(1) 雅3:3;
23) 信從的(1) 徒28:24;
24) 他們確信(1) 路20:6;
25) 他們聽從了(1) 徒5:40;
26) 仗(1) 路18:9;
27) 所倚靠的(1) 路11:22;
28) 他倚(1) 太27:43;
29) 我們會勸(1) 太28:14;
30) 勸(1) 徒13:43;
31) 聽了勸(1) 徒17:4;
32) 信從(1) 徒27:11;
33) 勸勉(1) 徒28:23;
34) 隨從(1) 徒23:21;
35) 聽勸(1) 徒21:14;
36) 引誘(1) 徒19:26;
37) 我們就勸勉(1) 林後5:11

Mantoulidis Etymological

Θέματα: α) πειθ-, β) μέ μετάπτωση πιθκαί γ) ποιθ-.
Παράγωγα: πειθώ, πεῖσμα (=σχοινί πλοίου, πεποίθηση), πεισματικός, πεισμονή, πειστέον, πειστήρ, πειστήριος, πειστικός, πεπεισμένως, ἀμετάπειστος, δύσπειστος, δυσανάπειστος, εὔπειστος, μεταπειστός, πιθανός, πιθανότης, πιθανολογία, πίστις, πιστικός, πιστεύω, πιστευτέον, πιστευτικός, πιστός, πιστῶ (=κάνω ἀξιόπιστο), πίστωμα, πίστωσις, πιστωτής, πιστωτικός, πίσυνος, πεποίθησις, πεποιθότως, πειθαρχῶ, πεισιθάνατος, ἴσως καί πίθηκος, πού κατά νεώτερους ἐτυμολόγους βγαίνει ἀπό ἰαπ. ρίζα πιθπού σημαίνει τόν ἄσχημο.

Translations

persuade

Arabic: ⁧أَقْنَعَ⁩; Armenian: հորդորել; Azerbaijani: inandırmaq, razılaşdırmaq; Belarusian: запэўніваць, запэўніць; Bulgarian: убеждавам, убедя; Catalan: persuadir; Chinese Mandarin: 說服/说服, 勸說/劝说, 相勸/相劝, 勸/劝; Czech: přesvědčit; Danish: overbevise, overtale; Dutch: overtuigen, overhalen, overreden, persuaderen; Esperanto: konvinki, persvadi; Estonian: veenma, keelitama; Finnish: taivuttaa, vakuuttaa; French: persuader, convaincre; German: überreden, gewinnen, verführen, bestechen, dazu bringen; Gothic: 𐌲𐌰𐍆𐌿𐌻𐌻𐌰𐍅𐌴𐌹𐍃𐌾𐌰𐌽; Greek: πείθω; Ancient Greek: ἀγαπάω, ἀγαπέω, ἀγαπῶ, ἀμπείθω, ἀναγιγνώσκω, ἀναγινώσκω, ἀναπείθειν, ἀναπείθω, ἐάω, ἐκπείθω, ἐπαείρω, ἐπαίρω, ἐπισπάω, ἐπισπῶ, καταπείθω, παραίφημι, παραναπείθω, παράφημι, πάρφαμι, πάρφημι, πείθειν, πείθω, προάγω, προσβιβάζω, προτρέπω, συμπείθω, ψυχαγωγέω, ψυχαγωγῶ; Hebrew: ⁧שִׁכְנֵעַ⁩; Hungarian: rábeszél, meggyőz, rávesz; Hunsrik: përsuatiere; Italian: persuadere, convincere; Japanese: 説得する, 説く; Khmer: បញ្ជោក; Korean: 설득하다; Lao: ຊັກຊວນ; Latin: persuadeo, exoro; Latvian: pārliecināt, pierunāt; Lithuanian: įtikinti, įkalbėti; Macedonian: убедува, убеди; Malayalam: അനുനയിപ്പിക്കുക; Maori: whakapakepake; Norwegian Bokmål: overtale, overbevise; Persian: ⁧متقاعد کردن⁩; Polish: przekonywać, przekonać; Portuguese: persuadir; Romanian: convinge, persuada; Russian: убеждать, убедить, уговаривать, уговорить; Scottish Gaelic: iompaich; Serbo-Croatian Cyrillic: у̀верити, у̀вјерити, убедити, убиједити; Roman: ùveriti, ùvjeriti, ubéditi, ubijéditi; Slovak: presvedčiť; Slovene: prepričevati, prepríčati; Spanish: persuadir; Swedish: övertyga, övertala; Thai: ชักชวน, โน้มน้าว; Turkish: ikna etmek, razı etmek; Ukrainian: переконувати, переконати; Vietnamese: thuyết phục; Welsh: perswadio